I n h ou d ISSN 0033-3115 Wetenschap Ontwikkelingen in het testgebruik van Nederlandse psychologen Arne Evers, Jac N. Zaal en Anouk K. Evers Opvoedingsdimensies, zelfcontrole en jeugddelinquentie De mediërende rol van zelfcontrole Endy A.W. Den Exter Blokland Nieuws 54 62 68 70 Column Dromen met Skinner Karel Soudijn Boeken Zelf blijven nadenken (bespreking van: N. Bleichrodt en F. van de Vijver, Diagnostiek bij allochtonen. Mogelijkheden en beperkingen van psychologische tests) Toon Taris De mythe van onafhankelijkheid (bespreking van: A. Oranje, Van ouderenbeleid tot lerarentekort: taken, taakverdeling en arbeidstevredenheid in het onderwijs) Will Evers Meer zicht op restverschijnselen (bespreking van: M. van Zandvoort, Cognitive function following lacunar infarct) Sacha Rasquin 71 73 75 Professie 77 81 84 86 87 88 90 91 93 94 Praten over pijn Toon van Helmond, reumapsycholoog Geertje Kindermans Het agrarisch zorgbedrijf in opmars Geertje Kindermans Nieuws Ψ-mail uit... Aan den lijve Walter Bockting Harvard & Holland Erick Janssen NIP-mededelingen Agenda Data Annonces Colofon februari 2002 53 Drieëndertig jaar na de eerste COTAN-enquête is in 2000 opnieuw het testgebruik van Nederlandse psychologen geïnventariseerd. De top-twintig voor 2000 wordt vergeleken met de ranglijsten in 1967, 1971 en 1976. Wetenschap We zien forse ver- Ontwikkelingen in het testgebruik van Nederlandse ps yc h o l o g e n Arne Evers, Jac N. Zaal en Anouk K. Evers schuivingen waarbij tevens blijkt dat de kwaliteit door van de psychologen satiepsychologie en beroepsIn 1967, 1971 en 1976 werden meest gebruikte tests aanzienlijk is toegenomen. keuze oververtegenwoordigd. op initiatief van de Commissie De mening van de gebruikers zelf over de testMet betrekking tot testgebruik Testaangelegenheden Nederbij Riagg’s concluderen De Ridland (COTAN) enquêtes gehoukwaliteit blijkt echter aanzienlijk positiever dan der-Meijer en Gazendam daarden naar testgebruik (NIP, 1969; die van experts. entegen dat de lijst van meest Roe, 1974; Evers & Zaal, 1979; gebruikte tests in 1989 nauweZaal & Evers, 1979). De enquêtes leverden informatie op over onder andere aard en omvang van lijks afwijkt van die uit de COTAN-enquête in 1976. het testgebruik in Nederland, opinies van testgebruikers over De bescheiden verbetering in de kwaliteit van gebruikte testkwaliteit, en hun behoeften op het gebied van opleiding tests tussen 1967 en 1976 lijkt een afspiegeling te zijn van de en instrumentarium. Het belang van dergelijke informatie geringe verbetering in de kwaliteit van beschikbare tests in de werd indertijd als volgt verwoord: �[...] trends die zich in de Documentatie van Tests en Testresearch in Nederland van 1974 populariteit van tests aftekenen zijn interessant voor gebrui- ten opzichte van 1969. De kwaliteitsverschillen in zowel gedokers en constructeurs, voor uitgevers en opinieleiders, voor cumenteerde als gebruikte tests zijn echter nog steeds aandocumentalisten en voor degenen die onderwijs geven.’ zienlijk. Kennelijk is een flink aantal tests waar het nodige aan (Evers & Zaal, 1979, p. 509). De trends die zowel Roe (1974) mankeert toch aantrekkelijker voor de gebruiker dan hun als Evers en Zaal (1979) in de gegevens ontdekten, waren ech- betere soortgenoten. Dat verklaart wellicht waarom de verter enigszins teleurstellend. Er traden slechts kleine ver- betering bij de gebruikte tests beperkt is gebleven, ondanks schuivingen op in de aard van de gebruikte tests. Belangrijker de kwaliteit die beschikbaar is. Zou dit ook betekenen dat de was echter de constatering dat de verbetering in de gemid- gestage stijging van de kwaliteit van de gedocumenteerde delde kwaliteit van de meest gebruikte tests bescheiden was tests over de afgelopen jaren, zoals het overzicht in de Docuen dat die kwaliteit sterk uiteenliep. Ook tijdens de enquête mentatie van 2000 laat zien, zich niet heeft vertaald in een verin 1976 kwam bij de meest gebruikte tests nog een flink aan- gelijkbare trendmatige verbetering van de kwaliteit van tal ondeugdelijke instrumenten voor. gebruikte tests? Dat zou dan een karige beloning zijn voor de De vraag is of deze situatie 25 jaar later is verbeterd. Moge- niet geringe inspanningen van het NIP en de COTAN in het bijlijk volgden de enquêtes tussen 1967 en 1976 te kort op elkaar zonder, en van testconstructeurs, onderwijsgevenden en tal om spectaculaire wijzigingen in testgebruik zichtbaar te van anderen die zich inzetten voor een verbetering van de maken. Over de ontwikkelingen in testgebruik in de periode kwaliteit van de psychodiagnostiek. na 1976 is wel enige informatie beschikbaar (Altink, Greuter Er is sinds de jaren tachtig het nodige veranderd in de & Roe, 1989; Candel, 1993; Krielen, Olivier & Peeters, 1988; opleiding psychologie en de opstelling van testuitgevers. De Ridder-Meijer & Gazendam, 1993), maar deze informatie Essentiële onderdelen van de psychodiagnostiek en testpsybetreft deelgebieden van de psychologie en/of is niet speci- chologie zijn niet langer verplicht, en afgestudeerde psychofiek genoeg. Mogelijk is dit ook de oorzaak van de tegenstrij- logen zonder noemenswaardige kennis van dit vakgebied zijn dige bevindingen in deze onderzoeken. Op het gebied van de geen uitzondering meer. Steeds meer testuitgevers houden personeelspsychologie wordt een toename in het gebruik van hun klanten voor dat een training van enkele dagen in deze arbeidsproeven en assessment centers geconstateerd (Candel, leemte kan voorzien. Is het kwaliteitsbesef van de psycholoog1993), hetgeen zou wijzen op verschuivingen in type tests dat testgebruiker onder deze onderwijskundige en commerciële wordt gebruikt. Krielen et al. signaleren op grond van een in invloeden geërodeerd of is het in stand gebleven en wellicht 1987 gehouden enquête flinke veranderingen bij psycholo- zelfs verbeterd? Uit een kortgeleden gepubliceerd internatiogen ten opzichte van 1976, maar in dit onderzoek waren psy- naal onderzoek naar de opvattingen over testgebruik blijken chologen werkzaam op het gebied van de arbeids- en organi- psychologen – ook degenen die zelf nauwelijks tests gebrui- 54 Wetenschap februari 2002 ken – uitgesproken opvattingen te hebben over de eisen die gesteld moeten worden aan de kwaliteit van tests en hun gebruikers (Evers, Evers & Zaal, 2001). Komt dit positieve beeld ook naar voren in de kwaliteit van de meest gebruikte tests? Verklaring van testafkortingen ABV(-K) (R)AKIT Enquête 2000 BIT De enquête naar testgebruik in 2000 heeft een grote hoeveelheid aan interessante gegevens opgeleverd, te veel om in één artikel te bespreken. Deze bijdrage is gewijd aan de analyse en bespreking van de gegevens over de frequentie van gebruik en de kwaliteit van de meest populaire tests. Het kwaliteitsaspect wordt zowel volgens de formele COTAN-beoordelingen als via het oordeel van de gebruiker zelf benaderd. Andere interessante aspecten, zoals verschillen in testgebruik naar vakgebied, functie en testdoel, zullen elders aan de orde komen. De vragenlijst over testgebruik bestaat uit 23 gedeeltelijk meerledige vragen. Enkele daarvan betreffen de achtergrond van de respondent (onder andere functie, type bedrijf of instelling, afdeling, psychodiagnostische scholing) en de aard, de omvang en het doel van het testgebruik. In de kernvraag voor dit artikel werd de testgebruiker verzocht alle door hem/haar in 1999 gebruikte tests te noemen, daarbij de omvang van het gebruik en het gebruiksdoel te vermelden en zijn/haar mening te geven over de kwaliteit van de betreffende tests. Het merendeel van de vragen is van het gedwongen-keuzetype met een wisselend aantal alternatieven. Ter wille van de vergelijkbaarheid zijn de meeste vragen gebaseerd op de enquête uit 1976 (Evers & Zaal, 1979; Zaal & Evers, 1979). BWT CAT DAT(’83) (G)EPPS GIT(/V) HAWIK HTP Kuder MMPI(-2) NEO NPV(-J) NVM PMT(-K) Raven PM SB Revised SCL-90 SIW SON TAT THN TMT UCL Respondenten VPT De hierboven beschreven enquête naar testgebruik werd tezamen met een enquête naar testattitude ingesloten in De Psycholoog en in mei 2000 naar alle leden van het NIP verstuurd. Een gefrankeerde antwoordenveloppe werd bijgesloten. De enquête naar testattitude was onderdeel van een Europees onderzoek (Evers et al., 2001). De enquête naar testgebruik werd alleen in Nederland afgenomen. In de begeleidende brief werden alle psychologen verzocht om de lijst over testattitude in te vullen; alleen regelmatige testgebruikers werd gevraagd om ook de lijst over testgebruik in te vullen. Van deze groep (dat wil zeggen 64% van de respondenten op de vragenlijst naar testattitude) heeft 75.9% de testgebruiklijsten teruggestuurd. Leeftijd, sekse en vakgebied van de repondenten verschillen niet van die van de doorsnee NIPleden. Zo is ruim de helft, namelijk circa 58%, werkzaam op het klinisch vakgebied. Bij de enquêtes van 1967 en 1971 werden de respondenten ook benaderd via De Psycholoog. Ook die onderzoeken gaan dus uitsluitend over NIP-leden. In 1976 daarentegen werd de enquête ook verstuurd naar andere personen waarvan bekend was dat ze tests gebruikten (niet-psychologen en nietNIP-leden). Ter wille van de vergelijkbaarheid beperken we ons Wetenschap februari 2002 WAIS WISC(-R) ZAT 15 WT Amsterdamse Biografische Vragenlijst (K = voor kinderen) Amsterdamse Kinder Intelligentie Test (R = revisie 1984) Beroepen-Interesse Test Bourdon-Wiersma Test Children’s Apperception Test Differentiële Aanleg Testserie (’83 = versie 1983) Edwards Personal Preference Schedule (G = gekuiste versie) Groninger Intelligentie Test (V = verkorte versie) Hamburg Wechsler Intelligenz Test für Kinder House Tree Person Kuder Beroepsvoorkeur Onderzoek Minnesota Multiphasic Personality Inventory (2 = versie 2TM) NEO Persoonlijkheidsvragenlijst Nederlandse Persoonlijkheids Vragenlijst (J = junior versie) Nederlandse Verkorte MMPI Prestatie Motivatie Test (K = voor kinderen) Raven’s Progressieve Matrijzen Revised Stanford-Binet Klachtenlijst SCL Schaal voor Interpersoonlijke Waarden Snijders-Oomen Niet-Verbale Intelligentieschaal Thematic Apperception Test Testserie Hoger Niveau (TNVA, VAT en NAT) Ketentest of Trail Making Test Utrechtse Coping Lijst Vier Platen Test Wechsler Adult Intelligence Scale Wechsler Intelligence Scale for Children (R = revised versie) Zin Aanvul Test Nieuwe Vijftien Woorden Test hier uitsluitend tot de gegevens van de psychologen, waaronder zich in 1976 dus ook een onbekend aantal niet-NIPleden bevond. De aantallen respondenten (en de bijhorende responspercentages) in de vier enquêtes zijn: 1967 N=80 (8.2%); 1971 N=168 (11.3%); 1976 N=131 (57.2%); 2000 N=1062 (16.0%). Testkwaliteit De kwaliteitsbeoordeling van tests in de successieve enquêtes is gebaseerd op verschillende beoordelingssystemen. De kleine verbeteringen in kwaliteit die tussen 1967 en 1976 werden geconstateerd (Evers & Zaal, 1979) waren gebaseerd op beoordelingen met het oude COTAN-systeem, waarbij de kwa- 55 TEST 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 Aantal gebruikers WAIS NVM NPV WISC-R SCL-90 UCL MMPI(-2) ZAT GIT(/V) Stroop 15 WT NPV-J PMT (G)EPPS TMT BWT RAKIT Raven PM DAT’83 NEO 406 391 388 344 343 323 322 310 240 192 190 169 150 136 134 133 133 131 129 126 Percentage gebruikers 38% 37% 37% 33% 32% 30% 30% 29% 23% 18% 18% 16% 14% 13% 13% 13% 13% 12% 12% 12% TEST 1 NPV 2 SCL-90 3 NVM 4 UCL 5 MMPI(-2) 6 WISC-R 7 WAIS 8 DAT’83 9 THN 10 ZAT 11 GIT(/V) 12 NEO 13 SIW 14 15 WT 15 (G)EPPS 16 PMT 17 Stroop 18 TMT 19 NPV-J 20 BWT Frequentie van gebruik Gemiddeld per gebruiker 20500 19200 16800 12100 12000 11100 10700 10700 10700 8700 7900 7500 6600 6600 6400 6300 6200 5000 4900 4100 53 56 43 37 37 32 26 83 115 28 33 59 79 35 47 42 32 38 29 31 Tabel 1. Rangorde van tests naar percentage gebruikers en frequentie van gebruik liteit van een test werd uitgedrukt in één letter, lopend van A tot F (NIP, 1974). In de Documentatie van Tests en Testresearch van 1982 (Visser, Van Vliet-Mulder, Evers & Ter Laak, 1982), is overgestapt op een beoordeling op vijf afzonderlijke criteria. In het huidige systeem werd dit uitgebreid tot zeven criteria (Evers, Van Vliet-Mulder & Groot, 2000). Om de kwaliteit van de tests over de verschillende jaren met elkaar te kunnen vergelijken zijn alle tests op basis van de toenmalige gegevens beoordeeld met het thans vigerende systeem van zeven criteria. Het merendeel van de tests uit de ranglijsten van 1967, 1971 en 1976 is opgenomen in de Documentatie van Tests en Testresearch uit 1982 (Visser et al., 1982). Van die tests was derhalve de beoordeling op de vijf criteria bekend. Deze konden eenvoudig worden omgezet naar beoordelingen op de zeven criteria van het huidige systeem. Vervolgens werd voor al deze tests nagegaan of tussen het jaar van de betreffende enquête en het jaar van beoordeling (1981/1982) publicaties of nieuwe versies waren verschenen. Indien dit het geval was, werd nagegaan hoe de beoordeling zou zijn uitgevallen zonder deze gegevens en zo nodig werd de beoordeling aangepast. Van drie tests uit de ranglijsten van 1967 tot en met 1976 die niet in de Documentatie van 1982 waren opgenomen, werd een complete beoordeling uitgevoerd op grond van het materiaal dat in het jaar van de betreffende enquête beschikbaar was. Resultaten Om te beginnen worden de resultaten van de enquête in 2000 gepresenteerd. Vervolgens zullen deze resultaten worden vergeleken met die van voorgaande jaren. Daarbij zal met name worden gelet op het kwaliteitsaspect. Ten slotte zal voor de gegevens uit 2000 het kwaliteitsoordeel van de experts (de 56 COTAN-beoordeling) worden vergeleken met dat van de gebruikers. Testparade 2000 Een eerste opvallend gegeven in de enquête-2000 is dat maar liefst ruim 800 verschillende tests worden genoemd.1 De 20 meest genoemde tests, de zogenaamde gebruikers-top-twintig, staan in de linkerhelft van Tabel 1. Wat in deze ranglijst opvalt is de snelle daling in het percentage gebruikers: de eerste acht tests worden door ongeveer eenderde van de psychologen gebruikt, waarna het percentage gebruikers snel afneemt tot 12% voor nummer 20. De nummer 50 in de ranglijst van meest genoemde tests wordt nog maar door 5% van de respondenten gebruikt, de nummer 130 door 1% en bijna 400 tests worden door slechts één gebruiker genoemd (0.1%). Een relatief klein aantal tests neemt aldus het overgrote deel van het testgebruik voor zijn rekening. Voor drie tests geldt dat uit de antwoorden van de respondenten niet altijd kon worden opgemaakt om welke versie het ging. Het betreft de Minnesota Multiphasic Personality Inventory en de MMPI-2, de Groninger Intelligentie Test en de Verkorte GIT, en de Edwards Personal Preference Schedule en de Gekuiste EPPS. De antwoorden voor deze versies zijn daarom samengenomen. Persoonlijkheidsvragenlijsten vormen met zeven vermeldingen de grootste categorie binnen de top-twintig. Daarna volgen de individueel af te nemen intelligentietests met vier vermeldingen. Binnen de top-twintig komt nog één projectieve techniek voor, namelijk de Zin Aanvul Test. In de rechterhelft van Tabel 1 treft men de zogenaamde frequentie-top-twintig aan. De getallen in deze ranglijst geven aan hoe vaak de tests worden afgenomen. De getallen zijn de som van de afnamefrequenties die door de gebruikers van een Wetenschap februari 2002 bepaalde test zijn opgegeven. De frequentie-top-twintig bevat grotendeels dezelfde tests als de gebruikers-top-twintig, maar de positie van de meeste tests is verschoven. Vier persoonlijkheidsvragenlijsten en een klachtenlijst staan op de eerste vijf plaatsen. Begrijpelijkerwijs ziet men dat groepstests bij deze rangordening in het algemeen een hogere positie innemen dan individueel af te nemen tests. Dat geldt ook voor de twee groepstests die wél voorkomen in de frequentie-top-twintig, maar niet in de gebruikers-top-twintig. Het betreft de Testserie Hoger Niveau en de Schaal voor Interpersoonlijke Waarden. De individueel af te nemen Revisie Amsterdamse Kinder Intelligentie Test en Raven’s Progressieve Matrijzen komen niet voor in de frequentie-top-twintig, maar daarentegen wel in de gebruikers-top-twintig. In de eerste alinea van deze paragraaf werd gesteld dat een relatief klein aantal tests verantwoordelijk is voor het overgrote deel van het feitelijk testgebruik. Zo neemt de top-twintig, gerekend naar aantal gebruikers, 43.5% van het totale gebruik voor zijn rekening en de top-50 67.1%. De 381 tests die door één gebruiker worden genoemd zijn verantwoordelijk voor slechts 3.5% van het testgebruik. Niettemin leek het, vanwege dit grote aantal, interessant een inventarisatie van deze groep tests te maken. Deze inventarisatie laat zien dat een klein gedeelte, namelijk 8% (30 tests), in een van de edities van de Documentatie van Tests en Testresearch is beschreven. Circa 40% van de 381 tests wordt door de gebruikers alleen aangeduid met een – voor de onderzoekers onbekende – afkorting, zoals �CERX’, �ABO’, of �RATC’. Bij eveneens circa 40% wordt een volledige Nederlandse titel van de test vermeld, hetgeen vaak iets verheldert over de bedoelingen van de test. Voorbeelden zijn �Goktest van Damasio’, �Paniekvragenlijst’ en �Test situationeel leiderschap’. Van een kleine 10% 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 wordt alleen de buitenlandse titel vermeld, zodat niet duidelijk is of het om een vertaalde of oorspronkelijke versie van de betreffende test gaat. Enkele voorbeelden: �Cancer Worry Scale’, �Eoric oil’ en �Strong-Campbell Interest Inventory’. Ten slotte worden nog enkele testachtige methoden vermeld, zoals �Gestructureerd interview Type A gedrag’, �Ontwikkelingsanamnese’, �EQ-map’, een dergelijke. Concluderend kan men stellen dat het gaat om een grote verscheidenheid aan tests van grotendeels onbekende kwaliteit. Het feit dat zo weinig over deze tests bekend is, doet echter vermoeden dat er weinig onderzoek is verricht naar de psychometrische kwaliteiten van deze instrumenten. De ranglijsten van 1967 tot 2000 In Tabel 2 zijn de top-twintig-tests van de vier enquêtes opgenomen. Het betreft uitsluitend de gebruikers-top-twintig, omdat frequentiegegevens voor 1967 en 1971 niet beschikbaar zijn. Zeven tests, waarvan vijf individuele intelligentie tests, hebben de tand des tijds doorstaan en komen in alle enquêtes in de top-twintig terecht. Van dit zevental neemt de WAIS zelfs driemaal de eerste positie in. De andere zes tests zijn WISC-R, ZAT, GIT(/V), BWT, Raven PM en DAT’83. Enkele van deze tests hebben in de loop der tijd een grondige revisie ondergaan, maar de verschillende edities zijn om voor de hand liggende redenen wel tot een en dezelfde test gerekend (WISC-R en WISC of HAWIK, DAT’83 en DAT). Afgezien van de constante factor gevormd door de zeven bovengenoemde tests, kan als belangrijke trend worden gesignaleerd dat het gebruik van projectieve tests over deze periode van 33 jaar sterk is teruggelopen. De TAT, Rorschach, VPT, CAT, Wartegg, HTP, Columbus en ZAT namen in de periode 1967-1976 nog een vooraanstaande positie in, maar dat is in 2000 % 1976 % 1971 % 1967 % WAIS 38 37 37 33 32 30 30 29 23 18 18 16 14 13 13 13 13 12 12 12 WAIS 41 38 37 37 37 37 37 35 34 34 30 26 25 24 23 22 22 21 21 20 WAIS 36 35 32 32 29 28 28 28 28 24 23 20 18 18 17 16 16 14 14 14 TAT 40 40 32 32 29 28 26 26 25 24 21 21 20 20 16 14 12 12 12 12 NVM NPV WISC-R SCL-90 UCL MMPI(-2) ZAT GIT(/V) Stroop 15 WT NPV-J PMT (G)EPPS TMT BWT RAKIT Raven PM DAT’83 NEO GIT ABV TAT Bender Raven PM ZAT WISC BIT BWT DAT Revised PMT-K ABV-K Benton Rorschach SB SON Columbus Kuder CAT ABV BWT GIT TAT Rorschach BIT SB Revised WISC ZAT SON Bender CAT DAT Raven PM ABV-K Benton AKIT MMPI HAWIK Rorschach SB Revised WAIS BWT BIT ABV VPT CAT GIT DAT WISC Wartegg ZAT Wiggly Stutsman Grassi HAWIK HTP Raven PM * De namen van tests die in de top-twintig van alle enquêtes voorkomen zijn vet gedrukt. Tabel 2. Rangorde van tests naar percentage gebruikers van 1967 tot 2000* Wetenschap februari 2002 57 het testinstrumentarium anno 2000 voorbij. Alleen de ZAT is als representant overgebleven. Hun posities zijn ingenomen door persoonlijkheidsvragenlijsten, zoals de NVM, NPV, UCL, (G)EPPS en NEO, en door de klachtenlijst SCL-90. De verschuivingen op het gebied van persoonlijkheidsonderzoek zijn daardoor veel groter dan die bij het intelligentieonderzoek, tenminste voor zover het algemene cognitieve tests betreft. Overigens moeten we ons wel realiseren dat tests die uit de top-twintig zijn verdwenen, natuurlijk nog wel worden gebruikt. Zo is de TAT op plaats 21 terug te vinden (door 12% van de gebruikers genoemd) en de Rorschach op nummer 59 (4%). Bij de meting van specifieke cognitieve factoren is er ook het een en ander veranderd, getuige het verdwijnen van de Bender en Benton, die zijn overvleugeld door de Stroop, 15 WT en TMT. De achterliggende redenen voor deze verschuiving is waarschijnlijk dat de Bender en Benton meer �ouderwetse’ hersenorganiciteitstests zijn die gebruikt worden voor het medisch-diagnostisch onderscheid wel/geen-hersenletsel. Stroop, 15 WT en TMT zijn daarentegen beter bruikbaar binnen de tegenwoordig gangbaarder neuropsychologische benadering die meer op specifieke cognitieve functies is gericht. Een laatste opvallend gegeven is dat met het verdwijnen van de BIT en de Kuder, bij de twintig meest genoemde tests geen interessenvragenlijst meer voorkomt. Samenvattend kunnen we constateren dat in de loop van de jaren de (individuele) intelligentietests hun positie in de top twintig hebben weten te behouden (waarschijnlijk mede dankzij het uitbrengen van nieuwe revisies), dat persoonlijkheidsvragenlijsten de positie hebben ingenomen van projectieve technieken, en dat interessenvragenlijsten een stapje terug hebben gezet. De kwaliteit van de top-twintig-tests In de inleiding werd al aangegeven dat naast het gebruik juist ook de ontwikkeling van de kwaliteit van het testgebruik een centrale plaats inneemt in dit onderzoek. Om een vergelijking te kunnen maken werd voor de top-twintig-tests van de vier enquêtes per beoordelingscriterium het percentage berekend dat het oordeel �goed’ heeft gekregen. Er is voor het percentage �goed’ gekozen en niet voor een gemiddelde beoordeling, omdat met name voor de top-twintig tests, waaraan de hoogste eisen gesteld mogen worden, dat percentage de betere maatstaf is. Een en ander zou overigens voor de conclusies geen verschil hebben gemaakt. Voor zes van de zeven criteria kan in Tabel 3 worden vastgesteld dat er sprake is van een grote verbetering in kwaliteit van de twintig meest gebruikte tests over de jaren heen. Het betreft de theoretische achtergrond, de kwaliteit van testmateriaal en handleiding, de normen, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit. Dit geldt in ieder geval voor de kwaliteit in 2000 ten opzichte van de periode 1967-1976. Ook binnen de laatstgenoemde periode is er echter sprake van ten minste gelijkblijvende kwaliteit tussen twee opeenvolgende enquêtejaren, in geen enkel geval van achteruitgang. Het criterium betrouwbaarheid neemt een uitzonderingspositie in. Na 1971 58 Theoretische achtergrond Kwaliteit testmateriaal Kwaliteit handleiding Normen Betrouwbaarheid Begripsvaliditeit Criteriumvaliditeit 2000* 1976 1971 1967 59 82 50 27 23 32 14 40 60 35 10 25 5 5 40 60 30 10 25 0 0 30 40 15 5 15 0 0 *Omdat van respectievelijk MMPI en MMPI-2 en GIT en GIT-V de beoordelingen verschillen, werden van deze tests beide beoordelingen in de berekeningen meegenomen. Tabel 3. Kwaliteit van de 20 meest gebruikte tests (percentage tests met beoordeling �goed’) van 1967 tot 2000 blijft het percentage tests in de top-twintig met een �goede’ betrouwbaarheid min of meer gelijk. Nadere bestudering van de gegevens laat echter zien dat het percentage met een �voldoende’ betrouwbaarheid wél toeneemt: van 10% in 1967, via 15% en 20% in 1971 en 1976, naar 55% in 2000! Naast het gegeven dat de kwaliteit van de twintig meest gebruikte tests in 33 jaar dus aanzienlijk blijkt te zijn toegenomen, blijft het een interessante vraag of deze tests wat betreft kwaliteit een afspiegeling vormen van het hele Nederlandse testarsenaal of dat zij hiervan een negatieve dan wel positieve selectie uitmaken. Indien dit laatste het geval is, zou men de conclusie kunnen trekken dat de kwaliteit een rol speelt bij de testkeuze. In Tabel 4 wordt de kwaliteit van de twintig meest gebruikte tests in 2000 vergeleken met die van alle tests die zijn opgenomen in de Documentatie van 2000 (uitgezonderd researchinstrumenten en van oorsprong Belgische tests; totaal 372 tests). Hiertoe is in deze tabel naast het Theoretische achtergrond Kwaliteit testmateriaal Kwaliteit handleiding Normen Betrouwbaarheid Begripsvaliditeit Criteriumvaliditeit Kwaliteitsoordeel Documentatie2000: alle tests 2000* goed voldoende goed voldoende goed voldoende goed voldoende goed voldoende goed voldoende goed voldoende 66 21 70 20 44 28 13 26 27 41 18 47 8 25 59 14 82 9 50 36 27 27 23 55 32 36 14 32 * Omdat van respectievelijk MMPI en MMPI-2 en GIT en GIT-V de beoordelingen verschillen, werden van deze tests beide beoordelingen in de berekeningen meegenomen. Tabel 4. Kwaliteit van de twintig meest gebruikte tests in 2000 (percentages tests met de beoordeling �goed’ of �voldoende’) en van alle gedocumenteerde tests in 2000 Wetenschap februari 2002 percentage tests dat als �goed’ wordt beoordeeld, ook het percentage met de beoordeling �voldoende’ vermeld, omdat dit zoals hiervoor is gebleken een vollediger beeld van de kwaliteit van tests kan geven. Het blijkt dat de kwaliteit van de top-twintig-tests in 2000 beter is dan die van alle tests uit de Documentatie-2000, met uitzondering van het criterium theoretische uitgangspunten. Soms is de hogere kwaliteit te danken aan een groter percentage �goed’, soms aan een hoger percentage �voldoende’ en soms aan beide. Experts en respondenten over testkwaliteit In de enquête-2000 werd aan de respondenten gevraagd een oordeel te geven over de technische kwaliteiten van alle tests die men gebruikte. Men werd verzocht voor elke test apart een indicatie te geven van de kwaliteit van de normen, de betrouwbaarheid en de validiteit gelet op het doel waarvoor de test werd ingezet. De mening van de gebruikers werd vergeleken met de expertbeoordelingen van de COTAN-beoordelaars. Het resultaat van deze vergelijking is voor elk van de drie criteria ongeveer hetzelfde: er is weliswaar een correlatie tussen de COTAN-beoordeling en de mening van de testgebruiker, maar het verband is sterk afhankelijk van de kwaliteit van de test. Er bestaat een redelijke overeenstemming voor die tests waarvoor de COTAN de beoordeling �goed’ heeft gegeven: voor de kwaliteit van de Normen is 65% van de gebruikers het hiermee eens, voor Betrouwbaarheid is dit 61% en voor Validiteit2 65%. De meningen zijn verdeeld voor tests met een COTANbeoordeling �onvoldoende’: voor Normen is slechts 16% van de gebruikers het met de COTAN eens, voor Betrouwbaarheid 15% en voor Validiteit 13%. Tests waarvoor de COTAN-beoordeling �voldoende’ is, nemen een middenpositie in, waarbij echter opvalt dat relatief veel gebruikers deze voldoende tests �goede’ kwaliteiten toekennen en slechts weinigen �onvoldoende’. In het algemeen kan men stellen dat de gebruikers soepeler zijn in hun oordeel dan de experts. Anders gezegd: het gebruik van de test gaat hand in hand met een positief oordeel, ook als daar volgens objectieve buitenstaanders geen grond voor is. Hoewel dit laatste zonder uitzondering geldt voor elk van de drie criteria van alle tests waarvoor de COTAN-beoordeling �voldoende’ of �onvoldoende’ luidt, leert een nadere analyse dat de door gebruikers betoonde soepelheid per test kan verschillen. Twee voorbeelden kunnen dit verduidelijken. Het eerste betreft twee tests waarvoor de COTAN voor betrouwbaarheid de beoordeling �onvoldoende’ heeft gegeven, namelijk de MMPI en de ZAT. Voor wat betreft de MMPI is slechts 2% van de gebruikers het hiermee eens, maar voor de ZAT is dit 51%. Het tweede voorbeeld betreft twee tests waarvoor de COTAN voor normen de beoordeling �onvoldoende’ heeft gegeven, namelijk de Verkorte GIT en de TMT. Geen enkele Verkorte-GIT-gebruiker is het hiermee eens, maar voor de TMT is er 38% overeenstemming. De vraag is wat de oorzaak is van deze nuances in het gebruikersoordeel. Eén mogelijke verklaring is dat gebruikers de afwezigheid van gegevens een ernstiger tekortkoming vin- Wetenschap februari 2002 den dan wel beschikbare gegevens die (volgens de COTAN) van onvoldoende kwaliteit zijn. Zo zijn over de ZAT in het geheel geen betrouwbaarheidsgegevens en over de TMT in het geheel geen Nederlandse normgegevens bekend; voor de MMPI zijn Amerikaanse betrouwbaarheidsgegevens beschikbaar en voor de Verkorte GIT lokale normen. Daarbij komt dat de situatie waarin in het geheel geen gegevens worden verschaft, eenduidiger is. Een andere mogelijkheid is dat de opinie van gebruikers op lokale gegevens berust die niet bij de COTAN en de testauteur/uitgever bekend zijn. Een laatste, niet uit te sluiten verklaring, is dat we hier te maken hebben met een verschijnsel van cognitieve dissonantie waarbij de positieve opvatting meer berust op wat hoort en verwacht mag worden, dan op feitelijke gegevens. Dit zou kunnen blijken uit de mening van gebruikers over de normen van de Keten- of Trailmakingtest: 12% vindt de kwaliteit van de normen �goed’ en 50% �voldoende’, terwijl in het geheel geen Nederlandse normen worden verschaft. Een ander voorbeeld is de Zin Aanvul Test, waarvoor in het geheel geen validiteitsgegevens beschikbaar zijn, maar waarvan niettemin 10% van de gebruikers de validiteit �goed’ en 45% �voldoende’ vindt. Discussie Representativiteit Het responspercentage van de enquête-2000 noopt tot de nodige voorzichtigheid bij de generalisatie van de gegevens en de conclusies naar de doorsnee NIP-testgebruiker. Er zijn echter de nodige aanwijzingen dat de onderzoeksgroep voldoende representatief is. Zo vormt de groep respondenten op enkele achtergrondvariabelen een goede doorsnede van de populatie van NIP-psychologen. Met name de vrijwel gelijke verdeling wat betreft vakgebied in steekproef en populatie lijkt hier van belang. Verder vormt de uitkomst van de enquête een uiterst consistent beeld in samenhang met de resultaten van de vorige enquêtes en vertonen enkele tests (bijvoorbeeld de WAIS) zeer constante gebruikerspercentages, ondanks de variatie in responspercentages over de jaren heen. Omvang nationaal testgebruik Voor enkele tests konden de frequentiegegevens volgens de enquête worden afgezet tegen de werkelijke verkoopcijfers in 1999. De verkoopcijfers bleken voor deze tests circa vijfmaal hoger te liggen. Als deze lijn wordt doorgetrokken, kan een schatting worden gemaakt van het aantal personen dat jaarlijks in Nederland wordt getest. Volgens opgave van de respondenten van deze enquête worden door hen gezamenlijk iets meer dan 100.000 personen per jaar getest. Vermenigvuldiging met vijf levert een geschat testgebruik op van circa een half miljoen afnames per jaar. Hierbij blijven de landelijke CITO-toets en ander schooltoetsgebruik buiten beschouwing, omdat de enquête hierop niet was gericht. Ook is geen rekening gehouden met illegaal gebruik van tests, maar wel met gebruik door niet-psychologen voorzover deze hun testmateriaal langs reguliere wegen hebben aangeschaft. 59 De kwaliteit van de gebruikte tests In dit onderzoek zijn de analyses beperkt tot de twintig meest gebruikte tests. Dit aantal is uiteraard arbitrair, maar gelet op de sterk daling van het aantal gebruikers en de gebruiksfrequentie bij de resterende tests, kan men stellen dat de twintig meest gebruikte tests inderdaad een groot en veelbetekenend deel van het testgebruik in Nederland vertegenwoordigen. De kwaliteit van de Nederlandse top-twintig is in 33 jaar aanmerkelijk gestegen. Deze stijging wordt voor het grootste deel veroorzaakt doordat men op nieuwe, kwalitatief betere instrumenten is overgestapt, en voor een ander deel door een verbetering van de kwaliteit van de instrumenten die men trouw is gebleven. Deze gegevens lijken er op te wijzen dat testgebruikers bij hun keuze het kwaliteitsaspect mee laten wegen. Hoewel deze trend tot tevredenheid stemt, past zeker geen genoegzaamheid, aangezien de kwaliteit van met name de psychometrische aspecten van tests nog veel te wensen over laat. Op elk van de vier criteria haalt slechts circa 25% van de tests het niveau �goed’. Het aanzien van de top-twintig-tests wordt overigens beter wanneer men de beoordelingen �goed’ of �voldoende’ samen neemt. Het percentage uit de top-twintig dat op Normen, Betrouwbaarheid, Begripsvaliditeit en Criteriumvaliditeit minstens �voldoende’ haalt, is respectievelijk 54%, 78%, 68% en 46%. Dit beeld is weliswaar aanzienlijk positiever, maar juist omdat het de twintig meest gebruikte tests betreft mag de maatlat toch wel op het hoogste niveau worden gelegd. Voor testontwikkelaars is er dus nog veel werk aan de winkel, maar ook van testgebruikers mag worden verwacht dat meer rekening wordt gehouden met kwaliteit bij hun keuze van tests. De rol van de COTAN Bij de bespreking van de resultaten van de betrouwbaarheid van de top-twintig is geconstateerd dat het aantal �goed’ beoordeelde tests na 1971 niet meer toeneemt. Wanneer men bij de analyse het percentage tests met een �voldoende’ beoordeling betrekt, blijkt een verbetering op te treden van 10%, in 1967, via 15% en 20%, naar 55% in 2000. Met andere woorden, bij betrouwbaarheid komt de verbetering in testkwaliteit niet voor rekening van de �goede’ tests, maar van de �voldoende’ tests. Is hier sprake van een plafondeffect dat veroorzaakt wordt doordat de COTAN te hoge eisen stelt?3 Kennelijk is het hoogste kwaliteitsniveau voor betrouwbaarheid, zoals door de COTAN geformuleerd, voor veel tests niet zonder meer haalbaar en is het de vraag of de lat in dit opzicht niet te hoog is gelegd. Een discussie tussen betrokkenen, waarbij zowel aan technische vereisten als praktische beperkingen recht wordt gedaan, zal moeten uitwijzen of de COTAN-eisen moeten worden bijgesteld. Kwaliteitsverbetering heeft ook veel te maken met de impact van de gekozen publicatievormen. Kan de informatieve waarde van de huidige documentatie wellicht worden verbeterd door het opnemen van testbesprekingen gericht op dominante gebruiksdoelen? Daarnaast kan gedacht worden aan het ter publicatie aanbieden van testreviews in nieuws- 60 brieven van de verschillende secties, of aan de redactie van De Psycholoog. Ook verdient het uitgeven van monografieën gewijd aan testgebruik in bepaalde toepassingsvelden en/of aan specifieke vraagstellingen (zoals die over gezondheidsvragenlijsten, Groot et al., 1997) mogelijk meer navolging. Voor de meeste kwaliteitscriteria zien we een gestage verbetering in de loop van de jaren. Meer en meer tests voldoen aan de maximale eisen die door de COTAN worden gesteld. Tot zover het objectieve beeld. Nadere analyse leert echter dat de zwakke broeders in de ogen van de frequente testgebruikers nauwelijks tekortschieten, zelfs als objectieve gegevens ontbreken die dat oordeel kunnen schragen. Hoewel niet is uit te sluiten dat de gebruiker beschikt over aanvullende gegevens, is het van tweeën een. Of de gebruiker blijft in gebreke door belangrijke gegevens aan collega’s én de COTAN te onthouden, óf de gebruiker valt ten prooi aan psychologische processen die een onpartijdige en objectieve beoordeling en een daarmee samenhangende verantwoorde handelwijze in de weg staan. Het zal duidelijk zijn dat in beide gevallen de testpraktijk gebaat is bij een onafhankelijke en breed toegankelijke informatievoorziening over tests en testkwaliteit. Dr. A. Evers is lid van de COTAN en is werkzaam als universitair hoofddocent bij de programmagroep Arbeids- en Organisatiepsychologie van de Universiteit van Amsterdam, Roetersstraat 15, 1018 WB Amsterdam. E-mail <[email protected]>. Dr. J.N. Zaal is werkzaam bij GITP International B.V. Drs. A.K. Evers was voor de duur van dit onderzoek werkzaam als toegevoegd onderzoeker bij de programmagroep Arbeids- en Organisatiepsychologie van de Universiteit van Amsterdam. Noten De auteurs danken de leden van de COTAN voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. 1. Het complete overzicht van alle genoemde tests is verkrijgbaar bij de eerste auteur. 2. Teneinde de respondenten niet onnodig te belasten werd bij validiteit geen onderscheid gemaakt tussen begrips- en criteriumvaliditeit. Om een zuivere vergelijking mogelijk te maken hebben de resultaten over validiteit in deze paragraaf uitsluitend betrekking op tests waarvoor de COTAN-beoordeling voor beide validiteitsaspecten gelijk is, namelijk 15 tests. 3. De eisen voor betrouwbaarheidscoëfficiënten voor de beoordeling �goed’ zijn: > .90 voor tests die zijn bedoeld voor belangrijke beslissingen op individueel niveau, > .80 voor tests die zijn bedoeld voor minder belangrijke beslissingen op individueel niveau, en > .70 voor tests die zijn bedoeld voor onderzoek op groepsniveau (Evers, Van Vliet-Mulder & Groot, 2000, p. 1411). Wetenschap februari 2002 Summary Literatuur Altink, W.M.M., Greuter, M.A.M. & Roe, R.A. (1989). De praktijk van werving en selectie. Gids voor Personeelsmanagement, 68, 23-27. Candel, H. (1993). Ontwikkelingen op het gebied van werving en selectie bij Nederlandse bedrijven. Amsterdam: Vakgroep Arbeids- en Organisatiepsychologie, UvA. Evers, A., Evers, A.K. & Zaal, J. (2001). Opvattingen van Nederlandse psychologen over testgebruik. De Psycholoog, 36, 429-436. Evers, A., Vliet-Mulder, J. C. van & Groot, C.J. (2000). Documentatie van Tests en Testresearch in Nederland, dl. 1 en 2. Amsterdam/Assen: NIP/Van Gorcum. Evers, A. & Zaal, J. (1979). De derde N.I.P.-enquête onder testgebruikers. De Psycholoog, 14, 509-528. Groot, C.J., Vliet-Mulder, J.C. van, Douma, M. & Evers, A. (1997). Generieke vragenlijsten voor gezondheidstoestand beschreven en beoordeeld. Amsterdam: NIP. Krielen, F., Olivier, P. & Peeters, H. (1988). AMA Testenquête Psychodiagnostiek. Deventer: Akademie Mens-Arbeid. Nederlands Instituut van Psychologen. (1969). Documentatie van Tests en Testresearch in Nederland. Amsterdam/Zaandijk: NIP/Heijnis. Nederlands Instituut van Psychologen. (1974). Documentatie van Tests en Testresearch in Nederland. Amsterdam/Zaandijk: NIP/Heijnis. Ridder-Meijer, L. de & Gazendam, B. (1990). Testgebruik op de volwassenenafdeling van de Riagg. De Psycholoog, 25, 461-463. Roe, R.A. (1974). Testgebruik in Nederland. De N.I.P.-enquêtes van 1967 en 1971. De Psycholoog, 9, 57-70. Visser, R.S.H., Vliet-Mulder, J.C. van, Evers, A. & Laak, J. ter (1982). Documentatie van Tests en Testresearch in Nederland. Amsterdam: NIP. Zaal, J. & Evers, A. (1979). De derde N.I.P.-enquête onder testgebruikers II. De Psycholoog, 14, 578-588. Changes in the use of test by Dutch psychologists over a 33 year period A. Evers, J.N. Zaal, A.K. Evers On behalf of the Committee of Test Affairs of the Dutch Association of Psychologists (COTAN) a survey was held in 2000 on test use by Dutch psychologists. The results of this survey were compared with the results of similar surveys held in 1967, 1971 and 1976. A major shift in these years was the disappearance in 2000 of projective techniques from the top-twenty of most used tests, except for one. They were replaced by personality inventories. Seven tests (of which five individual intelligence tests) stayed in the toptwenty in all those years. Through the years the quality of the twenty most used tests has gradually increased, though for reliability a ceiling effect seems to occur. Test users show a more positive opinion about the quality of the tests they use than experts do. Some explanations for this finding are given. It is concluded that public reviewing of tests by independent experts is a prerequisite for the improvement of tests used. Het dagelijks bestuur van het Nederlands Instituut van Psychologen zoekt op korte termijn contact met kandidaten voor de functie van penningmeester van de vereniging (M /V) De penningmeester is lid van het hoofdbestuur en van het dagelijks bestuur van de vereniging. Taken • het behandelen van de financiële zaken van de vereniging, waaronder de begrotingszaken, de financiële verslaglegging en de samenstelling van de contributies • het beoordelen van investeringen van een zekere omvang • het opnieuw bezien van de onderlinge financiële verhoudingen van de onderdelen van de vereniging, mede in het kader van de modernisering van het NIP • het voeren van overleg met de personeelsvertegenwoordiging, i.h.b. omtrent de arbeidsvoorwaarden van het NIP-personeel. • het behandelen van overige zaken aangaande het NIP-bureau. De bovengenoemde taken worden in nauwe samenwerking verricht met de directeur-secretaris van het NIP en het hoofd Financiën, Facilitaire Zaken en Informatiebeheer (FFI) van het bureau. De inzet voor de bovenstaande taken komt neer op ten minste een dagdeel per twee weken. Voor de werkzaamheden wordt een vaste onkostenvergoeding per maand verstrekt. Het hoofdbestuur vergadert zesmaal per jaar in Utrecht, het dagelijks bestuur elfmaal per jaar, gewoonlijk te Utrecht en samenvallend met de vergaderdata van het Hoofdbestuur, en deels in Amsterdam op het NIP-bureau. De benoeming voor de functie moet worden gedaan door de Ledenvergadering van het NIP in juni 2002. Inlichtingen over deze functie worden graag gegeven door de voorzitter van het bestuur, prof.dr. Henk van der Molen, tel. (010) 4082705, door de directeur-secretaris van het NIP, mr Rein Baneke, (020) 4106230, en door het hoofd FFI van het NIP, Eugèn Zut, (020) 4106232. Uw interesse kunt u bekendmaken aan de voorzitter of aan de directeur-secretaris, e-mail [email protected], dan wel per post, NIP-bestuur, Postbus 9921, 1006 AP Amsterdam. Wetenschap februari 2002 61 Vandalisme en delinquente jongeren veroorzaken een algemeen gevoel van onveiligheid. Daarnaast zijn de kosten voor de gemeenschap hoog. In de literatuur wordt gesuggereerd dat zelfcontrole de belangrijkste deterWetenschap minant is van crimi- Opvoedingsdimensies, zelfcontrole en jeugddelinquentie De mediërende rol van zelfcontrole Endy A.W. Den Exter Blokland neel gedrag: het vermogen niet meteen toe te geven aan een impuls. In de hieron- der beschreven studie is onderzocht of de opvoenamelijk zinvol om een onderEen belangrijke omgevingsfacscheid te maken tussen effectief tor bij de verklaring van delinding samenhangt met zelfcontrole en vervolgens en niet-effectief functioneren quent gedrag van adolescenten of zelfcontrole op zijn beurt delinquent gedrag van ouders (Maccoby & Martin, is het gezin waaruit de jonge 1983; Lamborn et al., 1991). De overtreder afkomstig is (zie bijverklaart. opvoedingsdimensies blijven voorbeeld Aseltine, 1995). Het is tijdens de gehele opvoeding vrij daarom van belang vast te stelconstant en blijven een sterke len welke aspecten van de opvoeding samenhangen met delinquent gedrag van adoles- relatie vertonen met kenmerken van het kind (Feldman & centen. Opvoeding wordt opgevat als het gedrag dat de pri- Weinberger, 1994; Lamborn et al., 1991; Steinberg et al., 1994). Aan de andere kant spelen individuele eigenschappen van maire verzorgers (ouders) in de dagelijkse omgang met hun kind vertonen en dat expliciet is gericht op het kind (Rispens de adolescent een rol als het gaat om delinquent gedrag, bijet al., 1996). Ondanks de grote diversiteit aan gedragingen van voorbeeld het temperament, het cognitieve vermogen of het ouders jegens hun kinderen, wordt opvoedingsgedrag vaak vermogen zich in te leven in de ander (Brownfield & Sorensgetypeerd met behulp van twee centrale dimensies: onder- on, 1993; Moffit et al., 1996). In hun algemene criminaliteitssteuning en controle (zie bijvoorbeeld Lamborn et al., 1991). theorie veronderstellen Gottfredson en Hirschi (1991) dat er Voor de ondersteuningsdimensie geldt dat de emotionele slechts één intra-individuele factor aan criminaliteit ten betrokkenheid van ouders kan variëren van warm en betrok- grondslag ligt, namelijk zelfcontrole: het vermogen impulsen ken tot koel en afwijzend. Ondersteuning verwijst naar affec- te beheersen en behoeftebevrediging uit te stellen. De auteurs tief en liefdevol gedrag van de ouder, bijvoorbeeld een knuf- benadrukken dat de wens om ogenblikkelijk persoonlijke fel geven, troosten en begrip tonen als het kind ergens mee behoeften te bevredigen ten grondslag ligt aan al het delinzit. De controledimensie kan variëren van autoritaire machts- quent gedrag. Hierbij overzien daders niet de gevolgen van uitoefening tot onverschilligheid. Controle verwijst naar hun handelen op de lange termijn. De adolescentie is een ontwikkelingsperiode die gekengedrag van ouders dat er op gericht is het gedrag van het kind te veranderen, bijvoorbeeld door het kind te wijzen op de merkt wordt door een sterke toename van de prevalentie van gevolgen van zijn daden, het kind naar zijn kamer te sturen delinquent gedrag (Houtzager & Baerveldt, 1999; Van Acker, of iets leuks te verbieden (Rispens et al., 1996). De plaats die 1998). Deze toename wordt vooral toegeschreven aan een opvoeders op beide dimensies innemen, heeft invloed op de opvoedingsstijl die gekenmerkt wordt door een gebrek aan ontwikkeling van het kind. Warmte en responsiviteit leiden ondersteuning en controle – daarmee impliciet met de tot competentie en zelfstandigheid terwijl een gebrek daaraan beschuldigende vinger naar de ouders wijzend (Feldman & kan leiden tot gedragsproblemen (Maccoby & Martin, 1983). Weinberger, 1994). Het is echter de vraag of er een direct verEen flexibele opstelling van ouders en soepele methoden van band bestaat tussen dergelijke opvoedingskarakteristieken en controle waarbij het geven van uitleg aan het kind centraal de delinquente gedragingen van adolescenten. Recente stustaat, hebben een positieve invloed op de ontwikkeling van dies tonen aan dat jongeren die niet in staat zijn hun impulhet kind terwijl rigide en dwingende methoden van controle sen en emoties te beheersen, meer kans hebben betrokken te juist een negatieve invloed hebben (bijvoorbeeld Feldman & raken bij delinquente en gewelddadige gedragingen (BauWeinberger, 1994; Kremen & Block, 1998). In het hier beschre- meister & Heatherton, 1996; Brownfield & Sorenson, 1993; ven onderzoek worden de ondersteunings- en controledi- Kremen & Block, 1998; Moffit et al., 1996). Een belangrijke mensies gebruikt als indicatoren van de ouderlijke opvoeding taak van opvoeders is het opgroeiende kind te leren niet direct die adolescenten ervaren. De conceptualisering van het toe te geven aan opwellingen of emoties en zijn gedragingen ouderschap met behulp van opvoedingsdimensies blijkt af te leren stemmen op de omgeving, kortom om zelfcontro- 62 Wetenschap februari 2002 le te verwerven. Patterson (1982) benadrukt dat opvoeders in dit opzicht, al dan niet succesvol, direct invloed op het kind uitoefenen om ongewenst gedrag af te leren. Als het kind in voldoende mate leert om innerlijke gevoelens te reguleren en ongewenst gedrag te vermijden, is het minder waarschijnlijk dat het betrokken raakt bij antisociale of delinquente gedragingen. Het hier gepresenteerde onderzoek richt zich ten eerste op de vraag welke opvoedingsdimensies in verband kunnen worden gebracht met delinquent gedrag van adolescenten. Ten tweede wordt onderzocht in welke mate zelfcontrole gerelateerd is aan delinquent gedrag. Ten derde is het mogelijk dat de opvoeding van ouders geen direct effect heeft op delinquent gedrag maar wel een indirect effect via de mate van zelfcontrole die adolescenten hebben. In deze studie wordt een model getoetst waarin opvoedingsdimensies het delinquente gedrag van adolescenten indirect voorspellen via de mediërende invloed van zelfcontrole. Voor de analyses zijn data gebruikt van een cross-sectionele studie onder 323 adolescenten. Steekproef De proefpersonen zijn geworven bij scholen uit de regio Utrecht, waarvoor in totaal achttien scholen telefonisch zijn benaderd. Acht scholen gaven aan geïnteresseerd te zijn in deelname aan het onderzoek. Uiteindelijk besloten vijf scholen mee te doen. Het onderzoek vond plaats in december 1999 en januari 2000 door een klassikale afname van een vragenlijst bij 323 scholieren, in leeftijd variërend van dertien tot en met zeventien jaar. De docenten hadden hiertoe van tevoren een brief ontvangen met instructies voor afname. Er deden 152 mavo-leerlingen mee, 89 vbo-leerlingen, en 39 havo-leerlingen. Verder zaten 43 leerlingen in een mavo/vbo combinatiegroep. Van de respondenten was 6% dertien jaar oud, 33% was veertien jaar, 39% was vijftien jaar, 20% was zestien jaar en 2% was zeventien jaar oud (M = 14.8, SD = .89). Er namen 171 jongens en 152 meisjes deel aan het onderzoek. In totaal waren 286 respondenten in Nederland geboren (89%). Zevenenzeventig procent van de respondenten woonde nog bij beide ouders, 16% alleen bij de moeder en 2% alleen bij de vader. Bij 4% van de respondenten was er sprake van adoptie, wonen in een pleeggezin, wisselend wonen bij de vader en de moeder of bij stiefouders. Vragenlijsten Voor het meten van opvoedingsdimensies werd gebruik gemaakt van de Nederlandse versie van de Parenting Scales van Lamborn et al. (1991). De 32 items tellende schaal is onderverdeeld in drie subschalen: ondersteuning, strikte controle en psychologische controle. De ondersteuningsschaal meet in hoeverre de adolescent zijn ouders als responsief, liefhebbend en betrokken ervaart en bestaat uit elf items. De schaal voor strikte controle bestaat uit negen items en meet ouderlijk toezicht en supervisie. De schaal voor psychologi- Wetenschap februari 2002 sche controle ten slotte kent twaalf items en meet in hoeverre ouders inspelen op gevoelens en emoties, ondemocratische disciplinering toepassen en uitingen van individualiteit van hun kind ontmoedigen. Opgemerkt dient te worden dat in deze versie de vader en de moeder niet onderscheiden worden. Respondenten werd gevraagd om een oordeel over hun ouders in specifieke situaties te geven. Een voorbeeld van ondersteuning in een dergelijke situatie is: �Mijn ouders nemen tijd om met mij te praten.’ Een voorbeeld van strikte controle is: �Mijn ouders weten echt wat ik in mijn vrije tijd doe.’ Een voorbeeld van psychologische controle ten slotte is: �Als ik een slechte uitslag haal op school, zorgen mijn ouders ervoor dat ik me schuldig voel.’ De antwoordcategorieën lopen op een vijfpuntsschaal van 1 (�helemaal niet waar’) tot 5 (�helemaal waar’). De interne consistenties van de subschalen waren in deze studie voor �ondersteuning’ α = .85, voor �strikte controle’ α = .81, en voor �psychologische controle’ α = .79. Voor het meten van zelfcontrole is gebruik gemaakt van een Nederlandse vertaling van een door de Amerikaanse onderzoekers Tangney en Baumeister (2000) ontwikkelde schaal. Voor dit onderzoek heeft Roy Baumeister toestemming verleend voor het gebruik van deze schaal. Gegevens over validatie van de schaal zijn in voorbereiding (Tangney & Baumeister, 2000). De zelfcontroleschaal beoogt te meten in welke mate de adolescent in staat is ongewenste impulsen, emoties en gedachten te beheersen en behoeftebevrediging uit te stellen. De schaal bestaat uit 34 items. Aan de respondent wordt gevraagd in hoeverre een bepaalde uitspraak bij hem/haar past. Voorbeelden van vragen zijn: �Ik kan goed weerstand bieden tegen verleidingen’ of �Ik verlies snel mijn geduld’. Antwoordcategoriën lopen op een 5-puntsschaal van 1 (�past helemaal niet bij mij’) naar 5 (�past helemaal bij mij’). In deze studie heeft de schaal een interne consistentie van α = .80. De gemiddelde score geeft de mate van zelfcontrole aan: hoe hoger de score, hoe meer de respondent in staat is tot het beheersen van zijn impulsen. Delinquent gedrag wordt in dit onderzoek omschreven als de mate waarin adolescenten normoverschrijdend gedrag vertonen en lichte delicten plegen. Er is gebruik gemaakt van een door Houtzager en Baerveldt (1999) ontwikkelde schaal van 25 items. Voorbeelden van vragen onder de noemer �Heb je het afgelopen jaar wel eens één van de volgende dingen gedaan?’ zijn: �Iets in een bus, tram, metro of trein moedwillig beschadigd of kapotgemaakt’, �Een ruit van een gebouw ingegooid of ingeslagen’ of �Zonder te betalen met de bus/trein/ metro meegegaan.’ De antwoordmogelijkheden van de vierpuntsschaal lopen van 0 (�nooit’), 1 (�één keer’), 2 (�twee of drie keer’) tot 3 (�vier keer of meer’). De gesommeerde items bepalen een totaalscore van gepleegde delicten. De schaal heeft in deze studie een interne consistentie van α = .91. Beschrijvende analyses Bij de opvoedingsdimensies werden hoge scores gevonden op �ondersteuning’ en relatief wat lagere scores op �strikte controle’ en �psychologische controle’ (zie Tabel 1). Voor strikte 63 jongens M Ondersteuning Strikte controle Psychologische controle Zelfcontrole Delinquent gedrag Nooit delict gepleegd 3.70 2.89 2.43 3.24 16.07 meisjes SD .72 .81 .63 .42 18.70 M 3.81 3.11* 2.27* 3.17 7.27*** SD .77 .86 .68 .48 8.63 Opvoedingsdimensies en delinquent gedrag Met behulp van een regressieanalyse is onderzocht of het aantal delinquente gedragingen voorspeld kon worden door 12% 18% de opvoedingsdimensies. Lage ondersteuning en lage strikte *p < .05; ** p < .01; *** p < .001 controle waren geassocieerd Tabel 1. Zelfcontrole, opvoedingsdimensies en delinquent gedrag, beschrijvende statistiek met meer delinquent gedrag bij jongens. Voor meisjes gold dat weinig strikte controle en een en psychologische controle waren er verschillen tussen de hoge mate van psychologische controle geassocieerd waren seksen: jongens rapporteerden minder strikte controle en met meer delinquent gedrag. De drie opvoedingsdimensies meer psychologische controle te ervaren dan meisjes. verklaarden respectievelijk 19% en 27% van de variantie in Voor zelfcontrole worden in Tabel 1 het gemiddelde en de delinquent gedrag voor jongens en meisjes (zie Tabel 2). standaardafwijking van de antwoorden weergegeven. Zoals in de tabel te zien is, hadden de meisjes iets lagere waarden. Het zelfcontrole delinquentie verschil in gemiddelde bleek na het uitvoeren van een t-test jongens meisjes jongens meisjes echter niet significant (t (313) = 1.55, n.s.). Meisjes en jongens ß ß ß ß verschillen dus niet in de mate van zelfcontrole. Wat betreft normoverschrijdende gedragingen staan in Ondersteuning .12 .06 -.24** -.09 Tabel 1 de gemiddelde somscores en de standaarddeviatie van Strikte controle .24** .38*** -.26** -.41*** -.25** -.24** -.12 .15* de gehele onderzoekspopulatie, opgesplitst naar sekse. Er wer- Psychologische controle 2 .17*** .23*** .19*** .27*** den door jongeren gemiddeld twaalf normoverschrijdende R gedragingen in een jaar gerapporteerd. De prevalentie ver*p < .05; ** p < .01; *** p < .001 schilde tussen jongens en meisjes ( F (1, 313) = 27,96; p < .001). In de tabel voor jongens is het minimale gemiddelde aantal Tabel 2. Regressies van opvoedingsdimensies op zelfcontrole en normoverschrijdende gedragingen zestien per jaar, voor meisdelinquentie jes zeven per jaar. Twaalf procent van de jongens had nooit een delict gepleegd en achttien procent van de meisjes. Licht delinquent gedrag dat véél voorkwam was vooral zwartrijden, Zelfcontrole en delinquent gedrag iets uit een winkel meenemen, graffiti spuiten, een brandje aansteken en een lesuur spijbelen; vandaar de hoge preva- Uit de Pearsoncorrelaties tussen zelfcontrole en delinquent lentiecijfers. gedrag bleek de sterkte van de samenhang tussen beide. Voor jongens was de Pearson correlatiecoëfficiënt r (160) = -.40, p < .01 en voor meisjes r (149) = -.51, p < .01. Het verschil in de Opvoedingsdimensies en zelfcontrole sterkte van de samenhang tussen zelfcontrole en delinquent Met behulp van regressieanalyses is onderzocht of de mate gedrag bij jongens en meisjes is met behulp van de Fisher-Zvan zelfcontrole voorspeld kan worden door specifieke opvoe- toets onderzocht en bleek niet significant (p = .23). dingsdimensies. Er werd een hoge mate van zelfcontrole gerapporteerd door jongens met ouders die strikte controle De mediërende relatie van zelfcontrole uitoefenen op de activiteiten van hun zoon. Voor jongens die veel psychologische controle rapporteerden gold dat ze min- Vervolgens is de vraag getoetst wat het effect is van opvoeder zelfcontrole hadden. dingsdimensies op delinquentie wanneer gecontroleerd Ook bij meisjes was een hoge mate van strikte controle wordt voor de invloed van zelfcontrole op delinquentie (zie door ouders geassocieerd met meer zelfcontrole, terwijl een Tabel 3). Op deze wijze kan achterhaald worden of opvoeding hoge mate van psychologische controle geassocieerd was met een directe relatie heeft met delinquent gedrag van jongeren minder zelfcontrole. of dat deze relatie indirect verloopt (gemedieerd wordt) via Voor zowel jongens als meisjes gold dat de beide contro- zelfcontrole. In Figuur 1 wordt een schets gegeven van het ledimensies (strikte en psychologische controle) multivariaat mediatiemodel. Er is van mediatie sprake als er geen directe geassocieerd waren met zelfcontrole (totale R2 = .17 en totale relaties zijn tussen opvoedingsdimensies en delinquentie (pad 2 1), maar wel relaties tussen opvoedingsdimensies en zelfconR = .23 respectievelijk voor jongens en meisjes). De ondersteuningsdimensie bleek in deze multivariate analyse niet trole (pad 2) en tussen zelfcontrole en delinquentie (pad 3). Er is geen mediatie als er alleen directe effecten zijn (pad 1 is aansubstantieel bij te dragen aan de verklaring van zelfcontrole. 64 Wetenschap februari 2002 de analyse werd toegevoegd (voorwaarde 2), maar de directe relatie tussen opvoedingsdimensies en delinquentie bleef bestaan. Voor de ondersteunings-, psychologische en strikte Stap 1: controledimensie gold dat meer steun, psychologische en Zelfcontrole -.40*** .16*** -.54*** .29*** strikte controle geassocieerd waren met minder delinquent Stap 2: Zelfcontrole -.35*** -.37*** gedrag bij jongens. Omdat psychologische controle in de mulOndersteuning -.19* -.06 tivariate analyse van opvoedingsdimensies op delinquentie Strikte controle -.17* -.27*** niet significant was, maar in de hiërarchische analyse wel het Psychologische controle -.20** .06 significantieniveau bereikte, moet deze bevinding voorzich2 .28*** .37*** R tig geïnterpreteerd worden. *p < .05; ** p < .01; *** p < .001 De hiërarchische regressieanalyse in Tabel 3 laat zien dat bij meisjes de relatie tussen psychologische controle en delinTabel 3. Hiërarchische regressie van zelfcontrole en opvoedings- quentie verdween als zelfcontrole aan de analyse werd toedimensies op delinquentie gevoegd. Bij deze opvoedingsdimensie speelde zelfcontrole een mediërende rol. De relatie tussen strikte controle en delinquentie bleef significant. Voor meisjes gold 1 dat een hoge mate van strikte conopvoedingsdimensie trole, naast een hoge mate van zelfcontrole, was geassocieerd met 2 2 minder delinquent gedrag. Bij de zelfcontrole delinquentie dimensie strikte controle en de ondersteuningsdimensie is er dus geen sprake van mediatie door zelfFiguur 1. Mediatiemodel controle. De pijlen geven hier de directe relatie aan tussen 1) opvoeding en delinquentie, 2) opvoeding en zelfcontrole en 3) zelfcontrole en delinquentie. jongens ß meisjes R2 ß R2 Discussie wezig, en pad 2 niet significant). Er is een beperkte mediatie als zowel pad 2 alsmede pad 1 significant is. Om te bepalen of er sprake is van mediatie moet er aan bepaalde voorwaarden worden voldaan (Baron & Kenny, 1986). Deze voorwaarden zijn: 1) de onafhankelijke, afhankelijke en mediatorvariabele moeten aan elkaar gerelateerd zijn, 2) als zelfcontrole als predictor wordt toegevoegd aan de analyses van opvoedingsdimensies (als predictoren) en delinquentie, neemt de sterkte van het verband tussen opvoeding en delinquentie af. Toetsing van het mediatiemodel Omdat al eerder bleek dat opvoedingsdimensies samenhangen met zowel zelfcontrole als delinquentie en dat tevens zelfcontrole en delinquentie met elkaar samenhangen, is voldaan aan voorwaarde 1 om mediatie te toetsen. Om te onderzoeken of zelfcontrole een mediërende rol speelt bij het verband tussen opvoedingsdimensies en delinquentie (voorwaarde 2), is een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd (zie Tabel 3). Uit de analyse bleek dat bij jongens zowel zelfcontrole als de drie opvoedingsdimensies steun, strikte controle en psychologische controle een onafhankelijke bijdrage leverden aan de verklaring van delinquent gedrag (zie Tabel 3). Dus ondanks de relatie tussen opvoedingsdimensies en zelfcontrole, waren beide onafhankelijk geassocieerd met delinquentie. In dit geval kon een krachtig mediërende werking van zelfcontrole niet worden aangetoond. De opvoedingsdimensies verloren weliswaar 7% verklaarde variantie wanneer zelfcontrole aan Wetenschap februari 2002 De eerste doelstelling in het onderzoek was na te gaan of er relaties zouden zijn tussen specifieke opvoedingsdimensies en delinquent gedrag van jongeren. Voor beide seksen kwam in dit onderzoek de strikte-controledimensie naar voren als voorspeller van (minder) delinquente gedragingen. Daarnaast bleek bij jongens het ervaren van ondersteuning in verband te staan met minder delinquent gedrag en bij meisjes het ervaren van psychologische controle met meer delinquent gedrag. Adolescenten die weinig ondersteuning en controle ervaren, blijken in een studie van Lamborn et al. (1991) vaker betrokken bij delinquent gedrag, vaker drugs en alcohol te gebruiken en minder betrokken te zijn bij school (de auteurs hebben de dimensie psychologische controle in deze studie niet gebruikt). In het onderhavige onderzoek kwamen de ondersteunings- en strikte-controledimensie ook naar voren als voorspellers van delinquent gedrag bij jongens. Delinquente jongens ervaren zowel weinig steun als weinig strikte controle, terwijl delinquente meisjes naast weinig strikte controle juist wel psychologische druk ervaren – dus dat ouders inspelen op gevoelens en emoties, ondemocratische disciplinering toepassen en uitingen van individualiteit van hun dochter ontmoedigen. Dit verschil duidt mogelijk op sekseverschillen in socialisatie van jongens en meisjes. Kremen en Block (1998) wijzen in hun bevindingen nadrukkelijk op de groep ouders die het tonen van affectie aan hun dochter ondermijnend vinden voor de ontwikkeling. Een dergelijke relatie wordt gekenmerkt door vijandigheid, bemoeizucht en ongeduld waarbij expressie van de eigen individualiteit van het meisje onderdrukt wordt. 65 Zelfcontrole kon voor beide geslachten worden voorspeld door de strikte- en psychologische-controledimensies. Anders gezegd, adolescenten met weinig zelfcontrole ervaren dat er door de ouders ingespeeld wordt op emoties en gevoelens, zonder dat er instructie tegenover staat. Gottfredson en Hirschi (1991) noemen ook het belang van het duidelijk overdragen van normen en waarden om het voor een kind mogelijk te maken zelfcontrole te verwerven. De resultaten van dit onderzoek onderschrijven deze zienswijze van Gottfredson en Hirschi. Als laatste is onderzocht of zelfcontrole een mediërende werking heeft in de relatie tussen opvoeding en delinquente gedragingen van adolescenten. In een longitudinaal onderzoek van Feldman en Weinberger (1994) naar de relatie tussen opvoedingsstijlen, zelfcontrole en delinquent gedrag van kinderen, vonden de onderzoekers dat effectief ouderschap in de kindertijd geassocieerd is met vaardigheden op het gebied van zelfcontrole die kinderen zich eigen maken. Deze vaardigheden vormen een verbinding tussen ouderlijke invloed en probleemgedrag van hun kinderen dat later buiten de familiecontext plaatsvindt. Feldman en Weinberger noemen zelfcontrole een robuuste mediator tussen opvoedingsgedrag en delinquent gedrag. Het onderhavige onderzoek kan deze krachtige mediërende werking van zelfcontrole bij jongens niet aantonen. In dit mediatiemodel, waarbij zelfcontrole als predictor wordt toegevoegd aan de regressievergelijking met opvoedingsdimensies als predictoren en delinquentie als criterium, blijft de directe invloed van de opvoedingsdimensies op delinquent gedrag bestaan, ondanks een reductie van verklaarde variantie van de opvoedingsdimensies. Bij het voorspellen van delinquente gedragingen bij meisjes, is er sprake van gedeeltelijke mediatie, namelijk het verdwijnen van psychologische controle en een totale reductie van 19% van de verklaarde variantie als zelfcontrole aan het model wordt toegevoegd. Er is in dit onderzoek vooral een duidelijke directe relatie gevonden tussen opvoeding en delinquente gedragingen. Bij de delinquente jongens is juist het geheel afwezig zijn van zowel steun als strikte ouderlijke controle opvallend. De delinquente meisjes daarentegen ervaren een opvoeding die gekenmerkt wordt door veel psychologische druk van hun ouders. Het directe gevoel van afwijzing door de ouders lijkt bij deze meisjes op de voorgrond te staan. De bevindingen onderschrijven het belang voor adolescenten dat ze vanuit de opvoeding zowel ondersteuning als concrete controle dienen te ervaren als het gaat om het verminderen van normoverschrijdend gedrag. Het patroon van psychologische controle daarentegen, waarbij de adolescent ervaart dat de ouders individualiteit ontmoedigen en hun disciplinering uitoefenen door op emoties en gevoelens in te spelen, is voor beide seksen geassocieerd met een lage mate van zelfcontrole, en met name bij meisjes ook met meer normoverschrijdend gedrag. Het ervaren van strikte controle in termen van het op de hoogte zijn van het doen en laten van de adolescent en het stellen van grenzen, was positief geassocieerd met zelfcontrole en negatief met delinquentie. In andere bewoordingen: ouders doen er goed aan duidelijke regels te stellen en op de hoogte te zijn van de activiteiten van hun kinderen. Het uitoefenen van deze controle op een rigide manier, 66 zonder rekening te houden met de gevoelens en de behoefte aan autonomie van de adolescent, heeft echter een negatief effect op zowel zelfcontrole als normoverschrijdend gedrag. Dit betekent dat ouders en opvoeders invloed kunnen uitoefenen op hun kinderen als het gaat om delinquente gedragingen. Rispens et al. (1996) geven in hun onderzoek naar opvoeding in Nederland een kort en krachtig profiel van de Nederlandse ouder: ze blijken hun kinderen in hoge mate te ondersteunen, tonen veel affectie en genegenheid. Daarnaast zijn de ouders ook autoritatief: ze geven veel uitleg en informatie en zijn zeer gericht op het overdragen van normen en waarden, regels en gewoonten. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat deze opvoedingskenmerken zowel belangrijk zijn als het gaat om participatie aan normoverschrijdende gedragingen als voor het ontwikkelen van zelfcontrole. Uit de literatuur is overigens bekend dat de gedragingen van het kind ook de manier van interacteren van de ouders kunnen beïnvloeden (Patterson, 1982; Kremen & Block, 1998). Anders gezegd: het gedrag van adolescenten dat gekenmerkt wordt door bijvoorbeeld onaangepastheid of een lage zelfcontrole, roept mogelijk een corrigerende houding van de ouders op, of het kind ontvangt veel affectie en steun omdat het zich juist rustig en meegaand gedraagt. Deze mogelijke wederzijdse beïnvloeding van opvoeder en kind kan door de cross-sectionele opzet van het onderzoek niet worden vastgesteld. In sommige Amerikaanse publicaties wordt wel opgemerkt dat de sociale klasse een belangrijke determinant is van opvoedersgedrag. Rispens et al. (1996) wijzen erop dat er in de Nederlandse situatie tussen de sociale klassen minder grote verschillen zijn in inkomen, scholing en huisvesting. Met behulp van een oneway-anova is onderzocht of in deze steekproef de gemiddelden op de opvoedingsdimensies steun, strikte en psychologische controle verschilden tussen groepen, als gecontroleerd wordt voor het opleidingsniveau van zowel de vader als de moeder. Alleen voor meisjes gold dat er een significant verschil was op de dimensie psychologische controle. Met behulp van de Bonferroni toets is nagegaan of dit verschil zich bevond in de groep (1) ouders met geen of een lage opleiding, (2) alleen middelbare school of (3) een middelbare of hogere beroepsopleiding. Voor zowel vaders als moeders met een middelbare of hogere beroepsopleiding gold dat hun dochter minder psychologische controle ervaren. Dit betekent dat er bij de onderzochte groep jongens geen verschillen zijn op de opvoedingsdimensies steun, strikte en psychologische controle die verband houden met het opleidingsniveau van hun ouders. Voor meisjes geldt dat alleen een hogere psychologische controle wordt ervaren als hun ouders geen of een lage beroepsopleiding hebben. De studie kent enkele tekortkomingen: het onderzoek maakt gebruik van zelfrapportages, dus de uitspraken zijn gebaseerd op hetgeen adolescenten over hun ouders en zichzelf zeggen. Een ander probleem is dat van selectieve uitval. De groep adolescenten die op school een vragenlijst voorgelegd kregen, bestond namelijk uit ruim 350 leerlingen. De jongeren die normoverschrijdend gedrag vertonen saboteerden de vragenlijst door overal hetzelfde hokje aan te kruisen of de lijst vol te tekenen (uiteindelijk ongeveer 10% van de potentiële groep Wetenschap februari 2002 van respondenten). Een kort interview of bijvoorbeeld een spelobservatie zou voor deze groep een alternatieve strategie zijn om meer te weten te komen. Op basis van theoretische overwegingen mag echter worden verondersteld dat bovengenoemde tekortkoming een onderschatting geeft van de onderzochte samenhang tussen delinquent gedrag en zelfcontrole. Het saboteren van een opdracht van een docent valt op zich al te typeren als een vorm van normoverschrijding, terwijl juist deze respondenten op die manier blijk geven van een matige zelfcontrole. Een andere tekortkoming van het onderzoek is de generaliseerbaarheid: er is een selectie gemaakt van mavo, vbo, havo en mavo/vbo combinatiegroepen. Uit de aard van dit opleidingstype kan men dus niet zomaar generaliseren naar bijvoorbeeld jongeren uit de technisch/ambachtelijke opleidingen, het wetenschappelijk georiënteerde onderwijs of jongeren in geheel andere omstandigheden, zoals wonen in een internaat of gedetineerd zijn. Verder kunnen door de cross-sectionele opzet van het onderzoek de bevindingen niet causaal worden geïnterpreteerd. Concluderend kan gezegd worden dat het concept zelfcontrole belangrijk is voor normoverschrijdend gedrag van adolescenten. Een opvoeding die gekenmerkt wordt door een hoge mate van controle waarbij de ouders goed op de hoogte zijn van het doen en laten van hun kind, zonder hierbij psychologische druk uit te oefenen, beïnvloedt de mate van zelfcontrole die het kind verwerft. Een lage zelfcontrole is een risicofactor voor normoverschrijdend gedrag. Omdat er een relatie is tussen zelfcontrole en delinquent gedrag, heeft dit mogelijke implicaties voor ouders, namelijk dat bij kinderen die weinig zelfcontrole hebben het accent gelegd wordt op vaardigheden ter vergroting daarvan. Zo lopen ze uiteindelijk minder het risico in normoverschrijdend gedrag te vervallen. Daarnaast zijn er bij deze jonge groep ook opvoedingskenmerken te identificeren die zowel een positieve als negatieve invloed hebben op deelname aan delinquente gedragingen door adolescenten. Drs. A.W. den Exter Blokland is als junior onderzoeker verbonden aan de Capaciteitsgroep Kinder en Jeugdstudies van de Universiteit Utrecht, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht. E-mail: <[email protected]>. Noot Rutger Engels ontving ondersteuning van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek voor supervisie en begeleiding van dit onderzoek. Persoonlijk ben ik hem veel dank verschuldigd voor zijn enthousiaste begeleiding. Catrin Finkenauer ben ik zeer dankbaar voor haar adviezen en commentaren op het manuscript. Roy Baumeister wordt bedankt voor het beschikbaar stellen van de Engelse versie van de Zelfcontroleschaal. Literatuur Acker, J. van (1998). Jeugdcriminaliteit: feiten en mythen over een beperkt probleem. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Aseltine, R.H. (1995). A reconsideration of parental and peer influences on adolescent deviance. Journal of Health and Social Behavior, 36, 103-121. Baron, R.M. & Kenny, D.A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in Wetenschap februari 2002 social psychological research: conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Baumeister, R. & Heatherton, T.F. (1996). Self-regulation failure: an overview. Psychological Inquiry, 7, 1-15. Brownfield, D. & Sorenson A.M. (1993). Self-control and juvenile delinquency: theoretical issues and an empirical assessment of selected elements of a general theory of crime. Deviant Behavior: An Interdisciplinary Journal, 14, 243-264. Feldman, S.S. & Weinberger, D.A. (1994). Self-restraint as a mediator of family influences on boy’s delinquent behaviour. Child Development, 65, 195-211. Gottfredson, M.R. & Hirschi, T. (1991). A general theory of crime. Standford, CA: Stanford University Press. Houtzager, B. & Baerveldt, C. (1999). Just like normal: a social network study of the relation between petty crime and the intimacy of adolescent friendships. Social Behavior and Personality, 27, 177-192. Kremen, A.M. & Block, J. (1998). The roots of ego-control in young adulthood: links with parenting in early childhood. Journal of Personality and Social Psychology, 75, 1062-1075. Lamborn, S.D., Mounts, N., Steinberg, L. & Dornbusch, S.M. (1991). Patterns of competence and adjustment among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 62, 1049-1065. Maccoby, E. & Martin, J.A. (1983). Socialization in the context of the family: parentchild interaction. In E.M. Hetherington (Ed.), Handbook of child psychology, Vol.4., Socialization, personality, and development. New York: Wiley. Moffit, T.E., Caspi, A., Dickson, N., Silva, P. & Stanton, W. (1996). Childhood-onset versus adolescent-onset antisocial conduct problems in males: natural history from ages 3 to 18 years. Developmental Psychopathology, 8, 399-424. Patterson, G.R. (1982) Coercive family process. A social learning approach. Oregon: Castalia Publishing Company. Rispens, J., Hermanns, J.M.A. & Meeus W.H.J. (1996) Opvoeden in Nederland. Assen: Van Gorcum. Steinberg, L., Lamborn, S.D., Darling, N. & Mounts, N.S. (1994). Over-time changes in adjustment and competence among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 65, 754-770. Tangney, J.P. & Baumeister, R.F. (2000). High self-control predicts good adjustment, less pathology, better grades, and interpersonal success. Manuscript submitted for publication. Summary Parenting dimensions, self-control and juvenile delinquency. The mediating role of selfcontrol A.W. den Exter Blokland Adolescence is a developmental period that is characterized by an upsurge in delinquent behaviour. This increase in delinquency in adolescence has often been attributed to parenting styles characterized by low levels of support and control. Recent studies have also shown that young people who are not able to control their impulses are more likely to engage in delinquent behaviour. The current study focussed on the association between parenting, self-control and delinquent behaviour in a sample of 323 14-17 years old adolescents. Regression analyses confirmed that selfcontrol predicts delinquency. Additionally, some direct effects of parenting on delinquency emerged. These findings underline the crucial role of both parenting and selfcontrol in adolescent delinquency. 67 Nieuws Auto mobiel b ellen Nieuwe technieken kunnen voor nieuwe problemen zorgen. Sinds het bezit van mobiele telefoons een hoge vlucht heeft genomen, worden de apparaten te pas en te onpas gebruikt. Dit is niet alleen ergerlijk, maar zelfs gevaarlijk in sommige situaties. Zo is bekend dat in Nederland enige tientallen dodelijke verkeersongelukken per jaar worden veroorzaakt doordat automobilisten aan het bellen zijn. Daarom is er een wet op komst die het handmatig mobiel bellen in de auto verbiedt. Handsfree bellen in de auto blijft wel toegestaan. Aanname hierbij is blijkbaar dat het vasthouden van de telefoon – en niet het voeren van een gesprek – voor de grootste verkeersonveiligheid zorgt. Onderzoek van Amerikaanse psychologen toont de onjuistheid van deze veronderstelling aan. Zij lieten proefpersonen tijdens een gesimuleerde rijtest handmatig en handsfree bellen. Uit het experiment bleek dat mobiel bellen tijdens de rijproef zorgde voor een verdubbeling van het aantal fouten in vergelijking met proefpersonen die niet belden. Maar wat belangrijker was: er was geen verschil in de verslechtering van de rijprestaties tussen degenen die handmatig of handsfree belden. Het wel of niet vasthouden van de telefoon doet er blijkbaar niet toe, beide situaties veroorzaakten fouten als het missen van verkeersborden en vertraagde reactietijden als er geremd moest worden. De oorzaak van de fouten ligt dus niet in de perifere taak (het vasthouden van de telefoon), maar in de cognitieve taak: het verdelen van de aandacht tussen de verkeersituatie en het telefoongesprek. Een conditie waarin de proefpersonen naar de radio luisterden zorgde niet voor een toename van het aantal fouten. Het luisteren op zich is dus niet van invloed op de rijprestaties, maar het actief voeren van een gesprek wel. De logische vraag die dit opwerpt is of het voeren van een gesprek met iemand die in de auto zit dan ook niet een verslechtering van de rijprestatie met zich meebrengt. Dat lijkt echter wel mee te vallen: gesprekspart- 68 ners in de auto zien zelf ook wanneer de verkeerssituatie lastig wordt en ze beter even hun mond kunnen houden, zodat de bestuurder zijn volle aandacht aan de weg kan schenken. Mobiele gesprekspartners hebben dit niet door en weten soms zelfs niet dat degene met wie ze praten achter het stuur zit. En dat kan gevaarlijke situaties opleveren. De nieuwe wet om alleen handmatig mobiel bellen te verbieden, lijkt dus een nogal halfslachtige maatregel. D.L. Strayer & W.A. Johnston, Driven to distraction: dual-task studies of simulated driving and conversing on a cellular telephone. Psychological Science, 2001, Vol. 12, p. 462-466. Nieuws Slapeloosheid Slapeloosheid kan behoorlijk slopend zijn. Zowel lichaam als geest gaan er op den duur aan onderdoor. De toevlucht nemen tot slaappillen ligt dan voor de hand en wordt veelvuldig toegepast, maar veel mensen (en huisartsen) zijn zich tegenwoordig welbewust van het verslavende karakter van deze medicijnen en proberen het gebruik ervan te beperken. Een andere, meer structurele, optie is in therapie gaan. Met name de cognitieve gedragstherapie heeft uitgebreide behandelprogramma’s om slaapproblemen te verhelpen. Meestal worden verschillende technieken, zoals relaxatie, cognitieve herstructurering, verandering van slaapgewoonten en dieet (geen cafeïne), stimuluscontrole en slaaprestrictie tegelijkertijd toegepast. Deze samengestelde behandeling is behoorlijk effectief: zo’n tweederde van de cliënten heeft een jaar later geen klachten meer die zijn te categoriseren onder de noemer slapeloosheid. En tachtig procent stopt met het gebruik van slaapmiddelen. Welke componenten van de therapie het meest efficiënt zijn, is echter niet goed bekend. Daarom vroegen Britse psychologen aan een aantal mensen die behandeld waren voor slapeloosheid welke technieken zij het meest toepasten en hoe het nu gesteld was met hun insomnia. Opvallend was dat de techniek die cliënten zelf het meest nuttig achtten – relaxatie – het minste bijdroeg aan vermindering van hun slapeloosheid. Het meest effectief bleek slaaprestrictie en stimuluscontrole te zijn. Door het bed alleen te gebruiken om te slapen (en niet te lezen, piekeren of tv-kijken) en het beperken van de tijd die wakker in bed werd doorgebracht, verbeterde de kwaliteit en duur van de slaap en verminderde de inslaaptijd. Dit zou komen doordat deze techniek weer een positieve associatie tussen het bed en slapen teweegbrengt. Piekeren, slapeloosheid en andere activiteiten moeten niet met het bed geassocieerd worden. L. Harvey, S.J. Inglis & C.A. Espie, Insomniacs’ reported use of CBT components and relationship to long-term clinical outcome. Behaviour Research and Therapy, 2002, Vol. 40, p. 75-83. Nieuws Scheidingslijn In onze tijd worden steeds meer huwelijken ontbonden. Het zinnetje �Tot de dood ons scheidt’ is lang niet meer zo vanzelfsprekend als vroeger. Een opvallend gegeven daarbij is dat kinderen van gescheiden ouders zelf ook vaker scheiden. De kans dat mensen scheiden neemt met 70% toe als een van de partners gescheiden ouders heeft en met 189% als beiden ouders hebben die gescheiden zijn. Er zijn twee mogelijke verklaringen voor dit fenomeen. De eerste stelt dat kinderen de slechte relationele vaardigheden van hun gescheiden ouders hebben geleerd en daardoor later zelf ook eerder problemen krijgen met hun relatie. Het voorbeeld van jarenlang ruziënde ouders zou dus een slechte invloed hebben op het vermogen van kinderen om zelf een huwelijk in stand te houden. Een tweede mogelijkheid is dat kinderen door de scheiding van hun ouders leren dat een huwelijk niet voor het leven hoeft te zijn. De norm dat je altijd bij elkaar moet blijven zou hierdoor gerelativeerd worden. Om deze twee hypothesen te onderzoeken, deden Amerikaanse sociologen een longitudinale studie bij twee generaties. Niet alleen het aantal Wetenschap februari 2002 scheidingen van ouders en kinderen werd bijgehouden, maar ook of er veel of weinig ruzie was tussen de partners. Hieruit bleek dat het niet uitmaakte of de ouders weinig of veel huwelijksproblemen hadden (mits ze niet gescheiden waren): kinderen van deze twee groepen gingen even vaak scheiden. Het ondergaan van ruziënde ouders leidt dus niet tot meer scheidingen bij het nageslacht. Wat wel verschil maakte was – zoals gezegd – of de ouders gescheiden waren. In het oog springend was dat juist kinderen van gescheiden ouders die weinig ruzie hadden gehad, eerder gingen scheiden dan kinderen van vaak ruziënde gescheiden ouders. Ouders die weinig ruzie maken maar toch scheiden, onderstrepen nog sterker de relativiteit van het huwelijk voor hun kinderen. Als ouders elkaar constant het leven zuur maken lijkt een scheiding natuurlijk eerder een onvermijdelijke optie. Kinderen van ruziënde ouders – al dan niet gescheiden – bleken wel zelf ook meer huwelijksproblemen te hebben. Maar of de kinderen gingen scheiden werd toch grotendeels voorspeld door het feit of hun ouders ook gescheiden waren. Ouders hebben blijkbaar een duidelijke voorbeeldfunctie als het gaat om de waarde die kinderen aan het instituut huwelijk hechten. P.R. Amato & D.D. DeBoer, The transmission of marital inability across generations: relationship skills or commitment to marriage? Journal of Marriage and Family, 2001, Vol. 63, p. 1038-1051. Nieuws De nachtelijke geest Het overgrote deel van psychologisch onderzoek gaat over de menselijke geest in wakende toestand. Het slapende deel van ons leven krijgt niet de aandacht die het verdient. Want brengen we niet ongeveer eenderde van ons bestaan slapend door? Net als bij de wakende persoonlijkheid zijn er grote individuele verschillen in slaapgedrag. De slaapduur, tijd van slapen gaan en het aantal dromen dat men zich herinnert, variëren bijvoorbeeld aanzienlijk tussen mensen. Verder zijn er nog zulke diver- se nachtelijke ervaringen als lucide dromen, slaapwandelen, slaapverlamming (waarbij men wel wakker is) en hallucinatieachtige beelden bij het inslapen die sommige mensen hebben. Een Amerikaanse psycholoog vroeg zich af welke verbanden bestaan tussen gedragingen en ervaringen in wakende en in slapende toestand. Dus: zegt onze persoonlijkheid overdag iets over onze nachtelijke ervaringen? Eerst een aantal gegevens dat al bekend was: mensen die vaak slaapverlammingen ervaren, zijn neurotischer. En: mensen die frequent lucide dromen hebben zijn creatiever en hebben een meer interne locus of control. Uit dit onderzoek bleek dat mensen die veel levendige, nare of lucide dromen hebben en vaak hallucinatieachtige beelden ervaren bij het in slaap vallen of wakker worden, hoger scoorden op een aantal schalen van tests voor schizotypische persoonlijkheid en dissociatie. Met name de correlatie met verbeelding en fantasie was hoog, maar ook depersonalisatie hing samen met deze nocturne ervaringen. Dat brengt de onderzoeker ertoe te veronderstellen dat er een sterke continuïteit is tussen de bewustzijnstoestanden van de dag en die van de nacht. Vooral het gemak waarmee mensen overgaan van de ene naar de andere bewustzijnstoestand is hierbij van belang. Mensen met bovengenoemde ongewone nachtelijke ervaringen zouden overdag ook meer dagdromen, sneller in een toestand van flow komen en bevattelijker zijn voor hypnose. De grenzen tussen verschillende geestesgesteldheden zijn kortom niet zo duidelijk gemarkeerd bij mensen met bijzondere nachtelijke ervaringen. D. Watson, Dissociations of the night: individual differences in sleep-related experiences and their relation to dissociation and schizotypy. Journal of Abnormal Psychology, 2001, Vol. 110, p. 526535. Nieuws Gelukkiger door gemis Geluksonderzoekers bestuderen vele voorwaarden voor een gelukkig leven. Het land waar je woont is van grote Wetenschap februari 2002 invloed. Zo zijn Nederlanders een van de gelukkigste volkeren ter wereld. Ook de persoonlijkheid draagt een steentje bij aan ons welbevinden. Zo is al jaren bekend dat extraverte mensen gelukkiger zijn dan introverte. En dat neuroticisme niet bevorderlijk is voor het levensgeluk. Van deze twee wordt extraversie algemeen gezien als de belangrijkste persoonlijkheidsfactor die een gelukkig leven voorspelt. Dat lijkt ook logisch in een maatschappij waar sociaal gedrag hogelijk gewaardeerd wordt. Maar is extraversie wel zo bepalend? Britse onderzoekers hadden het vermoeden dat neuroticisme, of liever gezegd de afwezigheid van neuroticisme, meer invloed heeft op ons geluk. Zij stellen voor om niet het negatief klinkende neuroticisme als uitgangspunt te nemen, maar het omgekeerde concept daarvan: emotionele stabiliteit. In hun onderzoek keken ze zodoende naar de samenhang van extraversie en emotionele stabiliteit met levensgeluk. En emotionele stabiliteit bleek inderdaad een sterker verband te hebben met geluk, tevredenheid en zelfwaardering dan extraversie. Bij jongeren was er zelfs alleen maar een verband tussen emotionele stabiliteit en geluk. De bijdrage van extraversie was klein en niet significant. Emotionele stabiliteit blijkt dus belangrijker te zijn voor geluk in het leven dan extraversie. De onderzoekers denken dat de invloed van (de afwezigheid van) neuroticisme lang over het hoofd is gezien vanwege de negatieve betekenis van dit persoonlijkheidskenmerk. Neuroticisme wordt meer geassocieerd met depressie en andere psychiatrische stoornissen dan met geluk. Het omgekeerde concept, emotionele stabiliteit, heeft net als extraversie een positieve betekenis. De bijdrage van een positief kenmerk is, kortom, makkelijker te zien dan de bijdrage van de afwezigheid van een negatief kenmerk. De taal kan ons flink misleiden. P. Hills & M. Argyle, Emotional stability as a major dimension of happiness. Personality and Individual Differences, 2001, Vol. 31, p. 1357-1364. Samenstelling Matthijs Conradi 69 Column Dromen met Skinner Karel Soudijn Bij het Tilburgse propedeusetentamen �inleiding en geschiedenis van de psychologie’ stelde ik onlangs de volgende vraag: In �Project Pigeon’ trachtte B.F. Skinner om duiven een zodanige training te geven, dat zij ingezet konden worden bij oorlogshandelingen. Beschrijf zo nauwkeurig mogelijk hoe Skinner in dit project die training aan zijn duiven gaf. In het boek dat onze studenten konden bestuderen, staat uitvoerig beschreven hoe Skinner tijdens de Tweede Wereldoorlog duiven opleidde tot kamikaze-piloot. De duiven werden vastgezet in een harnasje. Met hun bewegingen stuurden zij een projectiel dat een bom bevat. Op een scherm is het doel zichtbaar. Door steeds naar de afbeelding hiervan te pikken, houdt de duif het projectiel op koers. Nogal wat studenten geven in hun antwoord een beschrijving van Skinneriaanse shaping, zonder ook maar iets te vertellen over een bom en een doel. Deze studenten vertellen dan eigenlijk niet meer dan dat Skinner �in kleine stapjes’ werkte en daarbij zijn duiven beloonde. Een enkeling onthult, dat het Skinner ooit lukte om duiven een �achtje’ te laten lopen. Andere studenten koppelen het werken in kleine stapjes aan een algemene eigenschap van duiven. Die beesten kunnen namelijk vliegen. We lezen bij deze studenten, dat Skinner zijn duiven telkens te eten gaf als zij een stukje verder waren gevlogen. Heeft dit iets met oorlogshandelingen te maken? Sommigen realiseren zich, dat ze daar toch ook nog wel wat over moeten vertellen: �Zo trainde hij zijn duiven om briefjes vanuit het oorlogsgebied terug te brengen naar de plek waar de beloning wachtte.’ Eén persoon specificeert op het tentamen de opleiding tot vliegenier als volgt: er wordt een route uitgezet en deze wordt in stukjes verdeeld. Het voedsel wordt toegediend zodra de vliegende duif weer een stukje is gepasseerd. Dergelijke antwoorden vind ik prachtig, omdat we hier inzicht krijgen in hoe onze dromen worden gevormd. Er lijkt sprake te zijn van fragmentarische kennis. De hier aangehaalde studenten weten inderdaad wel iets van shaping en van duiven, maar ze realiseren zich onvoldoende wat nu precies de implicaties van hun eigen woorden zijn. Als Skinner echt in staat was om zijn duiven te belonen bij het vliegen langs stukjes van een gemarkeerde route, dan zou hij eigenlijk heel hard moeten meerennen om iedere keer op tijd die beloning te overhandigen. Nog beter zou zijn, als Skinner in hoogst eigen persoon met deze duiven méévloog, want anders houdt hij de situatie onvoldoende in de hand. Kon Skinner zelf vliegen? Onze studenten maken zich daar totaal geen zorgen over. En dát lijkt me nu het ware kenmerk van een droom: alles kan, niets is meer vreemd. In je 70 slaap kijk je nergens meer van op. Er bestaat een theorie over dromen die zegt dat ’s nachts de vuilnisophaaldienst even bij ons langskomt om de rotzooi (de dagresten) weg te halen. Van deze dienstverlening krijgen we al dromend iets mee. Dankzij onze studenten geloof ik nu weinig meer van deze theorie. Dromen komt volgens mij gewoon neer op de mogelijkheid om je te wentelen in halfbakken kennis. Wie droomt, kwakt fragmenten bij elkaar zonder na te denken over passende combinaties. Ook implicaties hoeven niet meer doordacht te worden. Iemand die droomt is als een restaurator die zonder vooropgezet plan enkele toevallig gevonden scherven aan elkaar lijmt. In de geciteerde tentamenvraag is sprake van oorlogshandelingen. Bij nogal wat studenten is dit gegeven als in een droom te koppelen aan andere losse elementen. Zo schrijft een meisje: �Skinner: operante conditionering; leren a.g.v. beloning / straf. Duiven moesten oorlogslandmijnen opsporen. Hij gebruikte voor de training de beroemde Skinner-box.’ Hier lijkt het toch echt alsof iemand ons een droom vertelt? Een andere student merkt op, dat Skinners duiven �de vijand als het ware zouden verraden’. Hoe? Door te leren pikken op afbeeldingen en symbolen in de kleur en het teken van de vijand: �Wanneer de hongerige duif nu in oorlogstijd losgelaten wordt, gaat hij op zoek naar de vijand (de symbolen van de vijand), omdat daar eten zal zijn. Zo verraadt hij de schuilplaats van de vijand.’ In de Engelse tekst uit het leerboek staat vermeld, dat Skinner in Project Pigeon zijn duiven eerst leerde pikken naar een bull’s-eye target. Zo’n begrip is misschien wel lastig te vertalen, maar in een droom is dat geen probleem. Eén van de studenten antwoordt derhalve, dat Skinner zijn duif eerst leerde om met de snavel op de grond te pikken. Vervolgens leerde het dier om een mens te benaderen en deze op een willekeurige plaats te pikken. Daarna zorgde Skinner dat er in het gelaat werd gepikt, om ten slotte het proces af te ronden met: �duif pikt in het oog van de mens’. En als zo’n duif eenmaal weet hoe er in ogen gepikt kan worden, is het beest inzetbaar bij oorlogshandelingen. Dromen is prachtig en opent vergezichten! Diverse studenten laten hun duif onder een vliegtuig meevliegen. Als het vijandelijke doel in beeld komt, klopt hij met zijn snavel tegen de machine. De piloot weet dan, dat hij zijn bom kan laten vallen. Herkennen veel lezers van dit tijdschrift zichzelf in onze studenten? Was u vroeger ook zo? Dan is er nog hoop voor deze meisjes en jongens, want ze kunnen altijd nog psycholoog worden. Zo niet, dan rest inderdaad slechts de vuilnisophaaldienst. Hoewel, er is een troost. Eén van onze tentaminandi schreef: Ik weet wel iets, maar niet over dit onderwerp. Wetenschap februari 2002 Zelf blijven nadenken Boeken N. Bleichrodt en F. van de Vijver Diagnostiek bij allochtonen. Mogelijkheden en beperkingen van psychologische tests Lisse: Swets & Zeitlinger, 2001, 270 p. ISBN 90 26516738 Toon Taris Psychologisch onderzoek bij allochtonen roept bij velen vraagtekens op. Ook als de onderzochte het Nederlands redelijk meester is, is onduidelijk of het eigen instrumentarium (psychologische tests, maar ook assessment centers en interviews) mag worden ingezet. De Commissie Hofstee concludeerde immers in 1990 dat �grote terughoudendheid’ geboden was bij het testen van allochtonen, omdat vrijwel alle onderzochte tests items bevatten die door leden van minderheidsgroepen verkeerd begrepen zouden kunnen worden. Maar wat betekent �grote terughoudendheid’ in de praktijk? Toch zeker niet dat allochtonen niet getest kunnen worden? Het onder redactie van Bleichrodt en Van de Vijver verschenen Diagnostiek bij allochtonen. Mogelijkheden en beperkingen van psychologische tests zou tegen deze achtergrond wel eens in vruchtbare aarde kunnen vallen. Het boek beoogt een aantal concrete vragen te beantwoorden op het gebied van de multiculturele diagnostiek (welke tests zijn onderzocht op partijdigheid; hoe kunnen de gevolgen van partijdigheid worden geminimaliseerd), en doet dat op basis van wetenschappelijk onderzoek dat de afgelopen jaren is verricht naar testgebruik bij allochtonen. In het eerste hoofdstuk bespreekt Poortinga enkele problemen bij het testen van allochtonen. De belangrijkste vraag is steeds of de betekenis van een bepaalde testscore voor een allochtone en autochtone Nederlander dezelfde is: zo niet, dan is er sprake van partijdigheid. De Amerikaanse psycholoog Porteus ontwikkelde in de eerste helft van de vorige eeuw bijvoorbeeld een doolhoventest om intelligentie te meten. Na die te hebben afgenomen bij een groot aantal verschillende groepen concludeerde hij dat bosjesmannen het domste ras op aarde waren. Porteus vergat daarbij dat weinig bosjesmannen zijn uitleg van de test zullen hebben begrepen (hij gebruikte geen tolk), terwijl bosjesmannen in hun natuurlijke omgeving zelden geconfronteerd worden met obstakels die noodzaken tot het maken van allerlei omwegen om een bestemming te bereiken (en dus niet bekend zijn met doolhoven). Dergelijke factoren kunnen ervoor zorgen dat bepaalde groepen door de test benadeeld worden ten opzichte van andere groepen; hun testscore geeft een verkeerde (negatieve) indruk van hun capaciteiten. Porteus geloofde kennelijk in het bestaan van de heilige graal van de interculturele diagnostiek, de cultuurvrije test. In deze optiek is intelligentie een kwestie van aanleg: goede intelligentietests reflecteren deze aanleg, los van allerlei culturele factoren. Porteus stond aan de wieg van een lange traditie: later werden vergelijkbare standpunten ingenomen door onder meer Jensen, die verschillen op intelligentietestscores tussen blanken en zwarten toeschreef aan raciale factoren. En door Hernnstein en Murray in hun zwaar bekritiseerde werk over de Bell curve (sociale en educatieve programma’s voor achterstandsgroepen moeten worden afgeschaft, omdat sociale achterstand de reflectie is van een in essentie onveranderbare lage intellectuele aanleg). Andere onderzoekers gaan ervan uit dat er steeds sprake is van een interactie tussen aanleg en omgeving, en dat psychologische tests de uitkomsten van dergelijke interacties weergeven. De meeste auteurs in Diagnostiek bij allochtonen hangen deze meer genuanceerde benadering aan. Hun bijdragen kunnen worden gezien als een zoektocht naar de effectgrootte van die interactie tussen aanleg en omgeving, of naar manieren om de (maatschappelijke) gevolgen van die interactie te vermin- Wetenschap februari 2002 deren. Van der Flier en Drenth bespreken bijvoorbeeld de rol die positieveactieprogramma’s kunnen spelen bij het bevorderen van de arbeidsparticipatie van minderheden. Die rol lijkt beperkt te zijn. Immers, verschillen tussen autochtonen en allochtonen zijn niet alleen maar toe te schrijven aan triviale cultuurspecifieke kenmerken van de gebruikte tests: testscores zijn medebepalend voor het te verwachten succes binnen opleiding en werk, wat betekent dat het negeren van testuitkomsten of �correctie’ daarvan (bijvoorbeeld door aparte normtabellen te gebruiken) weinig zinvol is. Zij bevelen aan om positieve-actieprogramma’s vergezeld te doen gaan van extra scholing en begeleiding na acceptatie. Te Nijenhuis en Van de Vijver gaan dieper in op onderzoek naar de partijdigheid van tests. Met die bias valt het meestal wel mee: scoreverschillen tussen allochtonen en autochtonen hebben weinig te maken met de mogelijk gebrekkige kwaliteit van tests, terwijl de relaties tussen testscores en externe criteria (bijvoorbeeld de prestatie op het werk) voor beide groepen ongeveer even sterk zijn. Wel scoren allochtonen gemiddeld lager dan autochtonen. In de �cultuurvrije’ traditie zal zo’n resultaat gezien worden als een indicatie dat allochtonen dommer zijn dan autochtonen. Bedacht moet echter worden dat de scores op externe criteria vaak afhankelijk zijn van dezelfde factoren als de testscore (zoals gebrekkige kennis van het Nederlands, of het niet gewend zijn aan de Nederlandse cultuur en haar eigenaardigheden). Dat de �cultuurvrije’ interpretatie van scoreverschillen onjuist is, blijkt ook uit het hoofdstuk van Van den Berg en Bleichrodt. Daarin worden enkele veelgebruikte capaciteitentests voor volwassenen nader onder de loep genomen, 71 en wordt (vooral) de door deze auteurs ontwikkelde Multiculturele Capaciteitentest besproken. Hun onderzoek naar de eigenschappen van deze test laat zien dat de verschillen in gemiddelde scores tussen allochtonen en autochtonen kleiner worden naarmate de eerste groep langer in Nederland is. Voor tweede-generatieallochtonen zijn deze verschillen zelfs praktisch verdwenen – de genadeklap voor de �allochtonen zijn dommer dan autochtonen’-interpretatie. Resing en Hessels gaan in op het gebruik van tests bij allochtone kinderen. Veel van de voor jongeren ontwikkelde tests zijn (nog) niet onderzocht op partijdigheid. Maar allochtonen scoren ook lager dan autochtonen op de tests die wél zijn onderzocht (en acceptabel werden bevonden). Opvallend is wel dat zogenaamde leerpotentieeltests (die niet zozeer intelligentie meten, maar eerder de mate waarin kinderen �leerbaar’ zijn) vaak aangeven dat het leerpotentieel van allochtone kinderen hoger is dan hun intelligentiescore zou doen vermoeden. Daarvoor noemen de auteurs een reeks van oorzaken, variërend van taalproblemen tot ongeschikte referentiegroepen. In het zesde hoofdstuk snijdt Van Leest persoonlijkheidsmeting bij volwassenen aan. Eén bij dit soort onderzoek belangrijke vraag is of de gemeten dimensies wel relevant zijn voor verschillende culturen: bestaan er universele persoonlijkheidsdimensies? De �Big five’persoonlijkheidsdimensies blijken in de meeste culturen wel terug te vinden, maar dat betekent niet dat ze ook overal de belangrijkste dimensies zijn. Tests worden veel ingezet bij het in kaart brengen van de capaciteiten en persoonlijkheid van sollicitanten. Interviews en arbeidsproeven (waaronder assessment centers) zijn tegenwoordig echter ook vaak onderdeel van selectieprocedures. In hoeverre is daarbij sprake van partijdigheid? Van der Maesen en Abell gaan in op deze vraag. Vooral ongestructureerde interviews dragen de mogelijkheid tot partijdigheid (en dus discriminatie) in zich. Wanneer er sprake is van gestructureerd, criteriumgericht interviewen (wat heeft de kandi- 72 daat precies gedaan? wat kan hij of zij nu precies?) wordt dat risico duidelijk kleiner. Er is in Nederland geen en elders nauwelijks onderzoek gedaan naar partijdigheid van arbeidsproeven. Gezien het feit dat deze selectie-instrumenten zeer breed worden ingezet, is hier sprake van een belangrijke omissie in het onderzoek naar partijdigheid. Vooralsnog moet dus noodgedwongen worden volstaan met de wat machteloze aanbeveling dat met het uitspreken van een oordeel steeds �de nodige voorzichtigheid’ betracht moet worden. In de twee volgende hoofdstukken wordt respectievelijk ingegaan op het meten van de mate van acculturatie (Phalet en Verkuyten) en van de mogelijke taalachterstand (Verhoeven) van getesten. Als de bekendheid met de Nederlandse taal en cultuur van invloed is op de scores die getesten behalen op psychologische tests, dan is het van groot belang om die bekendheid in kaart te brengen. Dat kan immers helpen om te bepalen of het zinvol is om iemand te testen met bepaalde tests, dan wel om achteraf een bepaalde score te interpreteren. In het afsluitende hoofdstuk bespreekt Possel het juridische kader waarin testgebruik bij allochtonen plaatsvindt. Veel van hetgeen daarin besproken wordt zal de lezer globaal bekend zijn (bijvoorbeeld het verbod op rassendiscriminatie). Aardiger vond ik de bespreking van enkele casussen. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat rechters van oordeel zijn dat het gebruik van psychologische tests negatieve effecten kan hebben voor allochtonen. Testgebruik bij allochtonen moet dus steeds met grote omzichtigheid plaatsvinden: zo niet, dan kan er sprake zijn van discriminatie – en dat is geen goede reclame voor uw bureau! bestaan niet: geen enkele test kan zonder problemen voor zowel autochtonen als allochtonen worden ingezet. Dat lijkt misschien een pessimistische conclusie. De implicatie daarvan is echter dat de expertise van psychologen bij testgebruik niet gemist kan worden, zéker niet waar het gaat om het beoordelen van allochtonen. Juist in dergelijke �problematische’ situaties kunnen psychologen zich onderscheiden van computergestuurde rapportgeneratoren. Dr. T. Taris is verbonden aan de sectie Arbeids- en organisatiepsychologie van de KU Nijmegen en is tevens redacteur van dit blad. Literatuur Hofstee, W.K.B., et al. (1990). Toepasbaarheid van psychologische tests bij allochtonen. Utrecht: Landelijk Bureau Racismebestrijding. In Testgebruik bij allochtonen worden veel verschillende aspecten van diagnostiek bij allochtonen belicht, en steeds worden daar buitengewoon veel verstandige dingen over gezegd. Wellicht het állerverstandigste is de conclusie dat gebruikers zélf moeten nadenken of testgebruik gezien de situatie verantwoord is. Gemakkelijke recepten Wetenschap februari 2002 De mythe van onafhankelijkheid Boeken A. Oranje Van ouderenbeleid tot lerarentekort. Taken, taakverdeling en arbeidstevredenheid in het onderwijs Academisch proefschrift, Katholieke Universiteit Nijmegen. Nijmegen: Mediagroep KUN, 2001. Will Evers Tegenwoordig staat het onderwijs volop in de belangstelling. De oase van rust die het onderwijs volgens leraren eertijds was, is niet meer. Onderwijs is een immer veranderende miljarden verslindende tak van dienstverlening geworden waarin de instituten en het personeel afgerekend worden op resultaat. Om die resultaten te bevorderen hebben leraren vanaf de jaren zestig veel innovaties moeten implementeren, denk hierbij bijvoorbeeld aan de mammoetwet, de middenschool (gestopt na experimenten), de basisvorming, weer samen naar school, de vorming van VNBO en ROC-instituten en het tweedefaseonderwijs. Tevens werden leraren geacht zich in te zetten voor allerlei activiteiten die bovenop hun lesgevende taak kwamen, zoals het ontwikkelen van lesmateriaal, en het voorbereiden en verzorgen van introductieweken en ouderavonden. De hierdoor toegenomen werkdruk heeft het beroep van leraar er in de ogen van schoolverlaters beslist niet aantrekkelijker op gemaakt, en is anderzijds vermoedelijk een belangrijke oorzaak van de toename van het ziekteverzuim en het aantal leraren dat arbeidsongeschikt wordt verklaard. Volgens het onderzoek van Brouwers (2000) vormden leraren bijvoorbeeld 44% van de groep ambtenaren die in 1994 werd afgekeurd. Geleidelijk is dan ook het inzicht ontstaan dat het vak leraar gezonder zou moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld door het voeren van een ander personeelsbeleid. Het recente proefschrift van Oranje, getiteld Van ouderenbeleid tot lerarentekort. Taken, taakverdeling en arbeidstevredenheid in het onderwijs, beschrijft een experiment dat antwoord moet geven op de vraag hoe de beleidsmakers, c.q. de overheid, op nationaal niveau sturing kunnen geven aan betere werkomstandigheden voor het onderwijzend personeel. Oranje behandelt in zijn proefschrift drie onderwerpen. Allereerst wordt de organisatie van het personeel in het onderwijs besproken, dan schenkt hij aandacht aan de arbeidstevredenheid van leraren, en als laatste beschrijft hij een door de overheid gefinancierd experimenteel onderwijskundig beleidsonderzoek. Het eerste deel geeft een overzicht van de huidige personeelssituatie in het onderwijs. Tot voor kort konden oudere leraren vervroegd uittreden om plaats te maken voor jongere collega’s, momenteel wordt er naar gestreefd leraren zo lang mogelijk te behouden voor het onderwijs. Deze wijziging is volgens Oranje te verklaren door de scheve opbouw van het lerarenbestand met een zeer grote categorie 45-plus, het geringe aantal aanmeldingen bij de diverse opleidingen, het feit dat de afgestudeerden van deze opleidingen zelden of nooit in het onderwijs gaan werken, de uitstroom van leraren in ziektewet of arbeidsongeschiktheid, en de nog steeds geringe zij-instroom van andere beroepsbeoefenaren. In deel twee bespreekt de schrijver theorieën die een verklaring bieden van stress, burnout en arbeidstevredenheid. Hij toont aan dat het onderzoek naar burnout en stress een lappendeken van deelonderzoeken is en dat de resultaten lang niet altijd met elkaar overeenkomen. Oranje kiest als uitgangspunt voor zijn studie het verband tussen arbeidssatisfactie en burnout – in onderzoek veelvuldig aangetoond. In het voornaamste deel van het onderzoek behandelt Oranje de hypothese of arbeidssatisfactie (die direct gerelateerd zou zijn aan vermindering van ziekte en uitval van leraren), verhoogd kan worden door het voeren van een integraal personeelsbeleid, dan wel Wetenschap februari 2002 door personeelsbeleid dat zich alleen op de oudere leraar richt. De eerste vorm van mogelijk beleid (conditie EOP, extra ondersteunend personeel) gaat ervan uit dat leraren zich beperken tot hun kerntaak, en dat taken zoals administratief werk, reproductie of huishoudelijke taken door extra ondersteunend personeel worden uitgevoerd. In de tweede vorm van beleid (conditie 52+) krijgt alleen de groep leraren vanaf 52 jaar en ouder een vermindering van het aantal uren dat gewerkt dient te worden. Wanneer de overheid als opdrachtgever deze onderstelling onderzocht wenst te zien, mag men verwachten dat beide soorten van beleid, EOP én 52+, in gelijke mate in het onderzoek betrokken zijn. Verder zou een controlegroep wenselijk zijn geweest, die geen van beide vormen van beleid kent. Dit is echter niet het geval. De onderzoeker geeft in zijn werk aan dat de 52+ groep minder aandacht heeft gekregen. Het gebrek aan aandacht suggereert dat de uitkomst van de vraagstelling reeds bij voorbaat vaststond, althans dat de onderzoeker de conditie EOP aanzienlijk interessanter vond dan 52+. Een ander belangrijk methodologisch facet is de bekendheid van het veld met de beide onderzoekssituaties. Het gevolg was dat sommige van de aangemelde scholen een voorkeur voor een van beide onderzoekscondities uitspraken, wat de selectiviteit en de objectiviteit van het onderzoek niet ten goede is gekomen. Al in het tweede hoofdstuk laat Oranje doorschemeren dat een kwalitatieve benadering van personeelsbeleid te prefereren valt boven een kwantitatieve. Hij bedoelt dat leraren baat hebben bij het verrichten van hun kerntaak, en dat niet wezenlijke taken door extra personeel gedaan zou moeten worden. Het louter en alleen verminderen van het aantal uren dat de leraar dient te werken boven een bepaalde 73 leeftijd (hier 52+) zou weinig effect sorteren, omdat het niet bijdraagt aan een vermindering van de in de gehele loopbaan ervaren negatieve gevolgen van werkdruk, zoals rolambiguïteit, rolconflict en onzekerheid. De resultaten geven echter geen uitsluitsel of de ene dan wel de andere vorm van werkdrukvermindering de voorkeur dient te krijgen, immers de conditie 52+ is niet serieus onderzocht (p. 182). Van conditie EOP kan gezegd worden dat het takenpakket van de leraren door de ondersteuning niet in de mate verminderde zoals verwacht werd. Het was bij de deelnemende scholen bekend dat het experiment een tijdelijk karakter zou hebben (twee jaar). De individuele leraren vonden dat de extra ondersteuning toch weer zou komen te vervallen, en derhalve maakten zij er geen of slechts in geringe mate gebruik van. Dientengevolge leidde het experiment nauwelijks tot een structurele taakvermindering voor de individuele leraar, maar op schoolniveau werd wel achterstallig werk aangepakt. We moeten concluderen dat het onderzoek niet onomstotelijk heeft kunnen aantonen welke experimentele vorm van beleid de meest effectieve is. 74 Van de andere kant lijkt het niet meer dan logisch om te stellen dat de EOP-situatie de voorkeur verdient om als leidraad voor personeelsbeleid in het onderwijs te dienen. Burnout wordt ontwikkeld in een proces dat een langere tijd in beslag neemt. Vandaar dat personeelsbeleid in het onderwijs dat gericht is op het bevorderen van de arbeidssatisfactie gedurende de totale loopbaan, de meeste kans lijkt te bieden om het burnoutsyndroom te voorkomen. Na lezing van het proefschrift blijft als indruk achter dat het hier gaat om een onderzoek dat gestuurd werd door de opdrachtgever, en dat is de wetenschappelijke validiteit van de resultaten niet ten goede gekomen. Oranje heeft een te grote beleidsopdracht – althans voor één persoon – zo goed mogelijk trachten te vervullen. Uit zijn woorden blijkt dat zo’n onderzoek nauwelijks is op te zetten en uit te voeren gezien de huidige hectiek in het onderwijs. De veranderingen in het onderwijs zijn dermate groot en volgen elkaar zo snel op dat nauwelijks te controleren is aan welke stimuli de beide experimentele groepen hebben blootgestaan. Het siert Oranje dat hij de ondervonden problemen bij de uitvoering van zijn taak uit- gebreid (onder andere in het onderdeel beleidsonderzoek in het onderwijs) en regelmatig aan de orde stelt. Oranje heeft in het eerste deel van zijn dissertatie de huidige positie van de Nederlandse leraren duidelijk in beeld gebracht. De beschrijving van zijn experiment moest gezien het ontbreken van een echte controle groep, het halfslachtige onderzoek van een der experimentele groepen, en de sturing door de opdrachtgever, echter wel tot tamelijk vage resultaten leiden. Dit is jammer, want deze materie is zowel wetenschappelijk als maatschappelijk van groot belang. Drs. W. Evers verricht samen met dr. W. Tomic en dr. A. Brouwers onderzoek naar burnout bij verscheidene beroepsgroepen. Literatuur Brouwers, A. (2000). Teacher burnout and self-efficacy. An interpersonal approach. Enschede: PrintPartners Ipskamp. Wetenschap februari 2002 Me e r zi cht o p re s tverschijnselen Boeken M. van Zandvoort Cognitive function following single lacunar infarct Academisch proefschrift Universiteit Utrecht. Utrecht: 2001, 160 p. Sacha Rasquin Het cerebrovasculair accident (CVA), in de volksmond beter bekend als beroerte, staat op de derde plaats van doodsoorzaken in de westerse wereld, na het myocardinfarct en kanker. Een CVA is een van de belangrijkste oorzaken van blijvende invaliditeit op oudere leeftijd. CVA is een verzamelnaam voor zowel een hersenbloeding als een herseninfarct. Bij een hersenbloeding knapt een bloedvat, terwijl bij een infarct juist een vat wordt afgesloten door bijvoorbeeld een bloedpropje. De gevolgen kunnen velerlei zijn. Aanvankelijk ging de aandacht vooral uit naar de fysieke gevolgen van een CVA, zoals verlamming. In de laatste decennia wordt veel meer aandacht besteed aan de, vaak subtiele, cognitieve restverschijnselen na een CVA. Het proefschrift van Martine van Zandvoort Cognitive function following lacunar infarct is tegen deze achtergrond geschreven. Zij stelt dat het belangrijk is om meer kennis te vergaren over neuropsychologische restverschijnselen van een CVA om de patiënt al in een vroeg stadium te kunnen informeren over mogelijk gevolgen en de betekenis van het infarct voor het gezin, werk en sociale leven. Dat mensen na een CVA cognitieve problemen kunnen ontwikkelen staat buiten kijf. Onderzoekers rapporteren percentages van 10 tot 38% van cognitieve stoornissen na een CVA. Deze stoornissen liggen op het gebied van het geheugen, oriëntatie, taal en aandacht (Tatemichi et al., 1994). Het proefschrift van Van Zandvoort wijkt in zoverre af van voorgaand onderzoek dat zij zich richt op het cognitief functioneren na slechts één en ook nog klein zogeheten lacunair infarct: een infarct in de dieper gelegen structuren van de hersenen. Algemeen wordt aangenomen dat een klein infarct in de dieper gelegen gebieden van het brein geen of slechts gerin- ge invloed heeft op het cognitief functioneren. In het inleidende hoofdstuk van haar proefschrift trekt Van Zandvoort dit laatste echter in twijfel, aangezien een veel gehoorde klacht na een lacunair infarct is dat �dingen niet meer zo soepel gaan als vroeger’. Volgens Van Zandvoort is een lacunair infarct niet de directe veroorzaker van de subtiele cognitieve veranderingen, maar is er sprake van een neveneffect. Dit neveneffect kan op verschillende wijzen ontstaan: door onderbreking van corticale paden in een neuronaal netwerk, door beschadiging in aangrenzende grijze stof, of door een verandering in neurometabolisme. Daarnaast kan het krijgen van een infarct (dat in sommige gevallen levensbedreigend is) angstreacties oproepen, die eveneens kunnen leiden tot een vermindering van cognitieve vaardigheden (psychologisch effect). In hoofdstuk 2 gaat de auteur in op de vraag of lichte cognitieve problemen na een lacunair infarct negatieve invloed hebben op het alledaagse functioneren. Zestien patiënten met een eerste lacunair infarct werden neuropsychologisch getest en kregen een semigestructureerd interview waarin werd gevraagd naar emotionele problemen, geïrriteerdheid, slaapproblemen, vermoeidheid en concentratieproblemen. Patiënten presteerden slechter op taken die mentale inspanning vereisen en rapporteerden meer emotionele problemen dan de controlegroep. Aan de hand hiervan concludeert de onderzoekster dat slecht presteren op bepaalde neuropsychologische tests direct gekoppeld is aan een verminderd functioneren in het dagelijks leven. Mijns inziens is deze conclusie wat voorbarig, aangezien in dit hoofdstuk geen statistische ondersteuning voor deze conclusie wordt gegeven. Onduidelijk blijft of de patiën- Wetenschap februari 2002 ten met cognitieve problemen dezelfde patiënten zijn als degenen met emotionele klachten. Dat de achteruitgang in neuropsychologisch functioneren is gerelateerd aan het lacunair infarct, illustreert Van Zandvoort door in hoofdstuk 3 een beschrijving te geven van een patiënt die in de unieke situatie was dat hij vóór het lacunair infarct, in een ander onderzoek, als proefpersoon neuropsychologisch was getest. Ook hij had problemen met mentale inspanning, die er voorheen niet waren. De problemen op het gebied van cognitief functioneren blijken chronisch te zijn. Deze conclusie werd getrokken nadat elf patiënten die aan het eerste onderzoek hadden deelgenomen, een half jaar na de eerste meting (gemiddeld veertien maanden na het CVA) nogmaals werden getest. Ook toen presteerden zij nog steeds slecht op taken die mentale inspanning vereisen. In de discussie stelt de auteur overigens dat mogelijke cognitieve en emotionele problemen het best gemeten kunnen worden zes maanden na het CVA, zonder dat ze duidelijk maakt waarom – in elke geval niet op haar eigen onderzoek aangezien haar patiënten gemiddeld pas veertien maanden na het infarct werden getest. In hoofdstuk 5 wordt een eerste aanzet gegeven voor een antwoord op de vraag naar het werkingsmechanisme voor het ontstaan van cognitieve problemen na een infarct. Twintig patiënten met een eerste lacunair infarct in de stam (de plaats in de hersenen waar onder andere de ademhaling, motoriek, cardiovasculair functioneren en de aansturing van slaap-waakritme en bewustzijn worden geregeld) werden onderworpen aan een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek. De patiënten werden vergeleken met gezonde controles. Ook bij patiënten met een infarct 75 in de stam vond men problemen die toegeschreven kunnen worden aan een verminderde mentale inspanning. Dat patiënten met een lacunair infarct in de cerebrale gebieden van de hersenen, beschreven in bovengenoemde hoofdstukken, op dezelfde tests problemen hebben als patiënten met een lacunair infarct in de stam, duidt erop dat de plaats van het lacunair infarct een nietspecifieke rol speelt in het ontstaan van cognitieve problemen. Eerder moet gedacht worden aan een �langeafstandseffect’ waarbij neurochemische veranderingen ontstaan door het infarct. In hoofdstuk 7 wordt een onderzoek beschreven dat deze hypothese ondersteunt. Via een nieuwe techniek (proton magnetic resonance spectroscopy H MRS) werd het hersenmetabolisme in kaart gebracht. Patiënten met een lacunair infarct hadden een verlaagd hersenmetabolisme en dit was gerelateerd aan een verminderd neuropsychologisch functioneren. In hoofdstuk 6 wordt opnieuw een onderzoek beschreven naar de invloed van een lacunair infarct op het cognitief functioneren, maar de opzet is uitgebreider. Van Zandvoort vergeleek nu niet alleen patiënten met een lacunair infarct met gezonde controles maar ook werd een vergelijking gemaakt met patiënten met een myocardinfarct. Op deze manier werden de psychologische factoren die geassocieerd zijn met een levensbedreigende ziekte, gecontroleerd. Daarnaast werd kwaliteit van leven aan de hand van vragenlijsten gemeten. Zoals te verwachten scoorden patiënten met een lacunair infarct lager op neuropsychologische tests dan patiënten met een myocardinfarct. Patiënten met een lacunair infarct en patiënten met een myocardinfarct rapporteerden eenzelfde mate van kwaliteit van leven, dit ondanks de slechtere cognitieve prestaties van de eersten. Het verminderde cognitief functioneren na een lacunair infarct lijkt dus geen invloed te hebben op de kwaliteit van leven. Wel hadden mensen met een lacunair infarct meer vermoeidheidsklachten, maar de relatie tussen vermoeidheid en verminderd cognitief functioneren is nog onduidelijk. 76 In hoofdstuk 8 wijst Van Zandvoort op de mogelijkheid om in een zeer vroeg stadium, gemiddeld elf dagen na het infarct, patiënten neuropsychologisch te testen. Gangbaar is om drie maanden na het CVA de baselinemeting te doen, om op deze manier de invloed van acute verschijnselen, zoals bewustzijnsdaling of verwardheid, te verkleinen (Szatmari et al., 1999; Wade, Skilbeck & Hewer, 1989). De prestaties van de vroege metingen, gevonden in de studie van Van Zandvoort, bleken echter een goede voorspeller voor het cognitief presteren één en twee jaar later. Er was wel sprake van een verbetering, maar op de lange termijn vinden we hetzelfde patroon aan problemen terug. Van Zandvoort heeft op een heldere manier aangetoond dat patiënten na een lacunair infarct problemen hebben met taken die mentale inspanning vereisen. Deze problemen worden niet rechtstreeks veroorzaakt door het infarct, maar komen waarschijnlijk voort uit het secundaire effect van een verlaagd neurometabolisme. Aangetoond is dat cognitieve stoornissen na een CVA chronisch zijn, waardoor in een vroeg stadium op de problemen geanticipeerd kan worden. Hoewel de cognitieve problemen van een lacunair infarct vaak subtiel van aard zijn, kunnen ze voor het alledaags functioneren toch een handicap vormen waarvoor de patiënt telkens moet compenseren. Het is van belang patiënten hierop te wijzen teneinde mogelijke chronische overbelasting te voorkomen. Mw drs. S. Rasquin is als aio verbonden aan de Afdeling Psychiatrie en Neuropsychologie van het Academisch Ziekenhuis Maastricht. E-mail: <[email protected]>. Wade, D.T., Skilbeck, C. & Hewer, R.L. (1989). Selected cognitive losses after stroke. Frequency, recovery and prognostic importance. Int Disabil Stud, 11, 34-39. Binnengekomen J. Briët, Developmental outcome of children with early transient thyroid hormone imbalances. Amsterdam: Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam, uitg. Thela Thesis, ISBN 909015370-5, 2001, 155 p. Y. Quispel & L. Christ (red.), Ouder worden: een kwestie van leeftijd? Theorieën over leeftijd in relatie tot veroudering, levensfasen en levensloop. Utrecht: LBL, expertisecentrum leeftijd en maatschappij, ISBN 90-805341-7-x, 2001, 161 p. P. Wilhelm, Knowledge, skills and strategies in self-directed inductive learning, Leiden: Academisch proefschrift Universiteit Leiden, 2001, 196 p. M. Donkervoort, Apraxia following left hemisphere stroke: prevalence, assessment and rehabilitation, Amsterdam: Academisch proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 2002, 143 p. C. Bajema, Omgaan met ongewenst seksueel gedrag op school. Copingstrategieën van jongeren in het voortgezet onderwijs. Assen: Koninklijke Van Gorcum, ISBN 90-232-3769-22001, 179 p. J.M. Briet, Developmental outcome of children with early transient thyroid hormone imbalances. Amsterdam: Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam, 2001, 156 p. Literatuur Szatmari, S., Fekete, I., Csiba, L., Kollar, J., Sikula, J. & Bereczki, D. (1999). Screening of vascular cognitive impairment on a Hungarian cohort. Psychiatry Clin Neurosci, 53, 39-43. Tatemichi, T.K., Desmond, D.W., Stern, Y., Paik, M., Sano, M. & Bagiella, E. (1994). Cognitive impairment after stroke: frequency, patterns, and relationship to functional abilities. J Neurol Neurosurg Psychiatry, 57, 202-207. Wetenschap februari 2002 Eigenlijk verwonderlijk dat mensen zich aan een chronische ziekte als reuma kunnen aanpassen. Maar het lukt de meesten wonderwel. Sommigen hebben er meer moeiBeroepsportret Praten o ve r p ijn Toon van Helmond, reumapsycholoog te mee. Psycholoog Geertje Kindermans Toon van Helmond helpt chronisch zieken zich aan te passen aan de nieuwe situatie. �Als je niet meer kunt wat enige moment dat het thuis �De pijn is ondraaglijk. Zo kan ik vroeger gezellig was, was als ik niet verder’, zeggen patiënten wel je wilt, moet je leren willen wat je kunt.’ ziek was.’ Ziekte als manier om eens tegen hem. �“We zijn nu vijf het gezellig te maken. Met haar minuten verder, dat is alvast gereuma werkte deze aanpak op lukt,” antwoord ik soms. “En morgen ben je een dag verder en over een week een week.”’ Toon van den duur niet meer. Naarmate ze meer klaagde, trok haar man zich Helmond lacht er bijna verontschuldigend bij. �Het kost je moeite, steeds meer terug in zijn werk en zijn schuurtje. Reuma is chronisch en meestal progressief. Dat je iets gaat verhet is misschien niet leuk, maar het lúkt wel. Als je dan toch verder gaat, zullen we kijken hoe het aangenamer kan?’ Van Helmond liezen, staat wel vast, het is de vraag wat en hoe snel. Het betekent werkt op de St. Maartenskliniek in Nijmegen. De kliniek is gespe- dat je moet loslaten en dat is pijnlijk. Om niet ten onder te gaan, cialiseerd in reuma, orthopedische chirurgie en revalidatie. Van moet je nieuwe dingen ontwikkelen. Mensen daarvan overtuigen Helmond werkt voor de eerste twee afdelingen. Het meeste houdt is een hele klus. �Geluk is afhankelijk van de discrepantie tussen je doelen en hij zich met reumapatiënten bezig. Reuma is een verzamelnaam voor tientallen aandoeningen aan de gewrichten. De bekendste is je mogelijkheden. Mensen die zich goed voelen hebben meestal reumatoïde artritis (RA). Hierbij ontstaan ontstekingen in de de mogelijkheden die overeenstemmen met de doelen; ze bereigewrichten, waarbij eerst de gewrichtkapsels en daarna de ken wat ze willen. Gaan door een handicap die mogelijkheden achgewrichten zelf worden aangedaan. Dit is wat we doorgaans onder teruit, dan moet je dus je doelen aanpassen. Het is het oude adagium: als je niet meer kunt wat je wilt, moet je leren willen wat je reuma verstaan. Artrose is een tweede grote categorie van reuma. Het is een kunt. Ik leer mensen hun wil aan te passen.’ ziekelijke vorm van slijtage van de gewrichten, die normaal gesproken bij ouderen kan optreden. De ziekte van Bechterev staat Overal pijn op de derde plaats, een aandoening waarbij vooral de gewrichten van de wervelkolom ontsteken en vast gaan zitten. Fibromyalgie – ook wel wekedelenreuma genoemd – is een aandoening waar de reumatoloog de afgelopen jaren in toenemende mate mee te maken krijgt. Hierbij hebben mensen overal in het Glijdende schaal lichaam pijn, zonder dat daar een duidelijke somatische oorzaak Reuma krijgen, is een ingrijpende zaak. Het is een ziekte met een voor gevonden wordt. Omdat de ziekte niet begrepen wordt, is het chronisch en vaak grillig verloop. Toch zijn de meeste mensen in een lastige aandoening voor reumatologen. Ze kunnen eigenlijk staat zich eraan aan te passen, met goede voorlichting en onder- alleen medicijnen geven. Aangezien er een grote psychische comsteuning van de reumatoloog, een fysiotherapeut, verpleegkundi- ponent lijkt mee te spelen, wordt de aandoening steeds vaker mulgen en een reumaconsulent. Soms lukt dat echter niet. Als men- tidisciplinair behandeld. Van Helmond plaatst het in één lijn met sen er meer dan gemiddeld problemen mee hebben, komen ze bij het chronisch vermoeidheidssyndroom en langdurige overbelasde maatschappelijk werker terecht. Zijn de problemen structureler, ting. Het lijkt wel of het herstelvermogen is aangetast. Patiënten lijken een beetje op elkaar, ze vinden het moeilijk stappen terug dan krijgt uiteindelijk de psycholoog ze te zien. Het onderscheid tussen deze laatste twee terreinen is vaag, te doen. Ze blijven dingen lang telkens weer op dezelfde manier geeft Van Helmond onmiddellijk toe. Hij schiet in de lach. �Ik snap proberen, in plaats van dat ze proberen belasting te verminderen het zelf ook niet goed.’ Psychologen worden erbij betrokken als de of de dingen anders aan te pakken. �Stiekem denk ik wel eens dat manier van omgaan met de ziekte gekleurd wordt door reeds de ziekte ook een functie heeft: het stelt mensen in staat hun leven bestaande problematische gedragspatronen. Als de basis kwets- te veranderen. Fibromyalgie dwingt je nee te zeggen tegen veel baar is – de persoonlijkheid of de relatie. Reumatologen verwijzen dingen en dat blijkt zo gek niet. Dat hadden ze misschien al eerpatiënten ook vaak naar hem door als die meer pijn of klachten der moeten doen. Daarnaast moeten ze nieuwe dingen ontwikkehebben dan je op grond van de objectieve afwijkingen kan ver- len, en dat zijn vaak zaken waar ze vroeger niet toe kwamen, maar klaren. Zo claimde een patiënt veel meer klachten dan de reuma- wel zin in hadden.’ Een gevaarlijke uitspraak, beseft hij, maar hij toloog verwachtte. Later zou ze tegen Van Helmond verklaren: �Het kan niet om de indruk heen. Veranderingen hebben voor fibro- Professie februari 2002 77 Toon van Helmond Foto: Marcel van den Bergh 78 Professie februari 2002 myalgiepatiënten vaak ook een positieve kant. Dat is wat anders dan mensen met klassiekere vormen van reuma. Voor die patiënten geldt eveneens dat ze oude dingen moeten loslaten en nieuwe dingen ontwikkelen, maar bij hen lijkt het sterker samen te hangen met puur lichamelijke beperkingen. Fibromyalgiepatiënten worden voornamelijk in groepen behandeld en daar worden goede dingen mee bereikt. Hij vertelt over een patiënt die in het begin behoorlijk down en volledig passief geworden was en erg onder zijn ziekte leed. Na afloop van de groep had hij verschillende activiteiten opgepakt en zat bij een sportgroep. De pijn was er nog wel, maar hij had er minder last van. Zijn welzijn was erop vooruit gegaan. Psycholoog als hindernis Voor de afdeling orthopedische chirurgie is Van Helmond vooral betrokken bij de diagnostiek. Mensen krijgen somatische onderzoeken, maar een aantal orthopedisch chirurgen wil een psychologisch onderzoek om te kijken of er andere factoren zijn die de pijn mede onderhouden. Rugoperaties zijn niet de meest succesvolle en als het mogelijk is, kun je ze beter vermijden. Er zijn nogal wat rugpatiënten die met een operatie op de lange termijn niets zijn opgeschoten. Los van de medische kenmerken, zijn er verschillende psychologische en sociale variabelen die succes van een rugoperatie mee helpen voorspellen. Zo zijn schaal 1 en 3 van de MMPI goede voorspellers. Die schalen meten hysterie en hypochondrie, alhoewel die termen niet meer gebruikt mogen worden. Wie hoog op die schalen scoort, is geneigd te somatiseren en daarmee daalt de kans op een positief operatieresultaat. Een passieve manier van coping is eveneens een negatieve indicatie, net als verslaving. En: hoe langer de rugpijn bestaat en hoe meer rugoperaties iemand heeft ondergaan, hoe kleiner de kans op succes bij een volgende operatie. Behalve via vragenlijstonderzoek en een uitgebreide anamnese, betrekt Van Helmond de partner uitgebreid bij zijn onderzoek. Op basis daarvan rapporteert hij aan de orthopedische chirurg, die de beslissing moet nemen. �Als ik negatief adviseer – als ik zeg dat de kans op een positief resultaat van de operatie verlaagd is – wordt dat vaak opgevolgd door de chirurg. Niet voor niets heeft hij de patiënt naar mij doorgestuurd.’ Daarmee ontstaat er spanning tussen de patiënt en hem. Mensen komen immers voor een operatie en zien de psycholoog soms als een hindernis op weg naar de operatietafel. �Ik heb achteraf wel eens boze telefoontjes gekregen. Nijdige huisartsen of teleurgestelde patiënten. Soms zelfs iemand die zegt dat hij zichzelf van kant ging maken.’ �Dat is lastig’, verzucht hij. �Daar word je niet rustig van.’ Hij probeert dan toch maar weer uit te leggen waarom die beslissing genomen is. �Het is voor ons verreweg het simpelste om gewoon te opereren. Daar zijn we goed in en daar verdienen we het meeste geld mee. Maar als we twijfelen of het iets gaat opleveren, zeggen we dat. Het brengt voor de patiënt dan meer op om te kijken of er op een andere manier iets met die pijn te doen valt.’ Iets anders doen met pijn In feite probeert hij mensen vaak operaties uit hun hoofd te pra- Professie februari 2002 ten. Zelf omschrijft hij het liever als: �laten zien dat je ook anders met je klachten kan omgaan’. Als dat lukt en hij mensen op een andere manier verder kan helpen, is hij tevreden. Hij ziet uiteraard geen mensen waarbij de medische noodzaak van een operatie vaststaat. En van de beslissing houdt hij zich verre. �Iets anders met de pijn doen’, is een van de belangrijkste dingen waarmee Van Helmond bezig is. Dat de pijn bestaat, wordt niet betwijfeld. Vaak denken mensen dat ze naar de psycholoog moeten, omdat �de pijn tussen de oren zit’ of omdat ze van simuleren verdacht worden. Maar simulanten haalt de chirurg er vaak zelf wel uit. Als mensen alleen met veel pijn kunnen bukken, maar liggend exact dezelfde beweging pijnloos kunnen uitvoeren, is dat een veeg teken. Orthopedische patiënten worden bijna altijd naar Van Helmond gestuurd. Ze hebben een fysieke aandoening en willen die doorgaans fysiek behandeld hebben. Het is Van Helmonds taak uit te leggen hoe psyche en fysiek elkaar beïnvloeden. Als eerste legt hij uit dat de pijn niet tussen de oren zit, maar daadwerkelijk bestaat. De pijn heeft waarschijnlijk een behoorlijke invloed op het leven gehad en die invloed hangt mede af van de manier waarop iemand ermee omgaat. Dat kan vervolgens weer invloed hebben op de mate waarin je last hebt van die pijn. Iemand die door de pijnklachten passief is geworden en geen werk of andere activiteiten meer heeft, heeft alle tijd om thuis op de bank te zitten piekeren. Daardoor krijg je meer last van je pijn. Van Helmond: �Ik stel voor om te kijken of een dergelijke patroon bij iemand bestaat en hoe dat te doorbreken valt. Mensen herkennen dit verhaal doorgaans wel.’ Symboliek Van Helmond werkt bijna 25 jaar op de St. Maartenskliniek. Het was zijn eerste baan. Al tijdens zijn studie klinische ontwikkelingspsychologie was hij geïnteresseerd in mensen met een lichamelijke handicap. Waarschijnlijk werd dat ingegeven door zijn eigen achtergrond: hij heeft een geboorteverlamming waardoor hij onder meer een arm niet goed kan gebruiken. Het maakt bovendien dat hij zich misschien meer dan een ander kan inleven in patiënten. Maar het is zeker geen voorwaarde, zegt hij er onmiddellijk achteraan. Hij werkt geregeld met een stagiair(e) en als die zelf gehandicapt is, raakt hij eerder gealarmeerd. Zo’n handicap kan namelijk ook nadelig werken. �Je kunt jouw manier van oplossen willen opleggen en de relatie kan raar worden – vooral omdat patiënten die als exclusief ervaren. Als ik dat merk bij een patiënt, reageer ik daar altijd op. Je hoeft geen handicap te hebben om iemand te kunnen begrijpen. En dat is maar goed ook, want je moet leven in een wereld vol met niet-gehandicapten.’ Behalve die verlamming, kreeg hij op zijn 33ste er ook nog eens reuma overheen. Hij werkte toen net op de afdeling reumatologie. �In het begin heb ik nog even gedacht dat het besmettelijk was.’ Dat was moeilijker, erkent hij. �In het begin vroeg ik me af of het wel handig was om met reumapatiënten te blijven werken.’ Het is wel mogelijk, gelooft hij inmiddels, maar het legt een behoorlijke druk op hemzelf om goed met zijn ziekte om te gaan. �Dat geldt misschien wel voor elke psycholoog: je hoeft niet probleemvrij te zijn, maar je moet je wel goed bewust zijn van je eigen 79 sores en er niet je werkrelatie door laten beïnvloeden.’ Toen zijn conditie een aantal jaar geleden verslechterde en hij zich zorgen ging maken ernstig geïnvalideerd te raken, heeft hij een moeilijke tijd gehad. Daarom is hij een tweejarige opleiding �beroep en zingeving’ gaan volgen, waarin het omgaan met verlies centraal stond. Het hielp hem persoonlijk, maar verrijkte hem eveneens als hulpverlener. Zo kreeg hij ook meer affiniteit met het werk van de pastor, naar wie hij soms mensen doorverwijst. �Pastores hebben mooie rituelen, zoals samen een bijbeltekst lezen of een ziekenzalving doen bij ernstig zieken. Zo’n ritueel kan mensen sterken, een gevoel geven dat ze gesteund worden en dat maakt hen dus weerbaarder.’ Hij is gecharmeerd van alternatieven en zoekt er voor zichzelf ook naar. Want alleen maar praten, vindt hij soms wat beperkt. �Met een mooie symboliek dring je soms sneller tot de kern door.’ Laatst gaf hij iemand een gedicht dat goed bij zijn situatie paste. En goed, daar werd vervolgens dan weer over gepraat. Al met al heeft zijn ziekte hem als hulpverlener veranderd. �Mensen praten nu eenmaal makkelijker tegen me, wat binnen grenzen een voordeel is. Omdat ik het ziekteproces ken, snap ik patiënten eerder als ze het over ochtendstijfheid of angst voor een ontsteking hebben. En ik heb meer mededogen gekregen voor �het gestuntel’ van mensen, kan het langer aanzien hoe mensen worstelen zonder ongeduldig te worden. Ik geloof dat mensen daar baat bij hebben.’ LEDENSERVICE Uitsluitend voor leden: Zend mij informatie betreffende Zend mij een informatiepakket van o opleiding testassistent/ psychologisch medewerker o individuele juridische bijstand o salarisschalen o uurtarieven o algemene betalingsvoorwaarden o concept-arbeidscontract o maatschapscontract o vergoedingen door particuliere ziektekostenverzekeringsmaatschappijen en ziekenfondsen o beroep op verschoningsrecht o statuten 1990 o huishoudelijk reglement 1992 o draaiboek conferenties o o o o o o o o o eerstelijnskwalificatie registratie klinisch psycholoog registratie kinder- en jeugdpsycholoog registratie beroepskeuze- en loopbaanpsycholoog registratie psycholoog trainer registratie psycholoog van arbeid en gezondheid titel PSYCHOLOOG NIP basisaantekening psychodiagnostiek verklaring NIP-lidmaatschap Zend mij informatie over de volgende verzekeringen o o o o o o o Voor niet-leden: aanmeldingsformulieren o o naam, voorletter(s) .........................................................................................Hr/Mw* adres .................................................................................................................................. aansprakelijkheidsverzekering arbeidsongeschiktheidsverzekering ziektekostenverzekering autoverzekering hypotheek pensioenvoorziening overige t.w. ...................... student-lidmaatschap gewoon lidmaatschap NIP-bestelformulier telefoon ............................................................................................................................. Kopiëren of uitknippen en opsturen naar: Nederlands Instituut van Psychologen Postbus 9921 1006 AP Amsterdam datum ...........................................................................................wel/geen NIP-lid* * aankruisen wat van toepassing is. postcode, woonplaats .................................................................................................. 80 Professie februari 2002 De zorgboerderij raakt populair in Nederland. Cliënten van de geestelijke gezondheidszorg kunnen voor korte of langere tijd eens loskomen van de zorgomgeving, ze hebben dan wat om handen of pakken zo hun Achtergrond leven weer op. Mar- H et ag ra r i sc h z org b e drijf in opmars Geertje Kindermans lies Hermans - ze studeerde psychologie maar maakte het net niet af - voert als een van de eersten zo’n boerdegezocht. Een derde groep ontDe zorgboerderij van Marlies Hervangt geheel zelfstandig �zorgmans is niet te missen. Onder aan rij, al bijna twintig jaar. Wij gingen op bezoek, vragers’. Marlies Hermans’ de dijk bij Beuningen ligt de ene nog net voor de winter. �Hier kun je uitzoeken boerderij behoort tot de laatste na de andere keurige boerderij, groep. De medewerkers woromringd door groene gazonnewaar je wél goed in bent.’ den geen patiënten genoemd, tjes, met een proper betonnen erf zegt ze op gedempte toon. Buien vooral zonder bomen. Zo niet ten de schuur zitten een paar de zorgboerderij met haar aangebouwde schuren, hele en halve bijgebouwtjes en grote balen hooi medewerkers walnoten te sorteren. �Ze willen juist loskomen van onder plastic zeilen. De weilanden staan vol geiten en schapen, en de hulpverlening, ze willen van het etiket patiënt af’, legt ze uit. overal groeien bomen en struiken. Op het modderige paadje rond �Dat is vaak de moeilijkheid: ze zijn al zoveel jaar met zichzelf bezig de boerderij lopen kippen, honden en katten rond. Een paar vrou- geweest en snappen niet waarom ze maar niet op gang komen.’ wen kijken me vriendelijk maar een beetje afwerend aan. Tot daar Daarom is de zorgboerderij ook een geregistreerd stagebedrijf tot een kleine stevige vrouw op rubberen laarzen komt aanlopen. hbo-niveau en een werkervaringsplek. �Eigenlijk vindt niemand Geen mantelpakjes of hoge hakken, luidde vooraf al de waar- van zichzelf dat hij patiënt is’, legt ze uit. schuwing. Terecht. Hermans leidt rond, laat de verschillende rassen geiten zien, Zorgen voor elkaar wijst naar het natuurgebied waar haar kudde wilde koeien ergens rond moet lopen en toont haar paarden en pony’s. Dan lopen we De doelgroep voor zorgboerderijen is breed en varieert van vernaar �de kantine’, een rommelige schuur met een grote tafel en standelijk gehandicapten, mensen met psychiatrische problemen, wat rieten stoelen. Hooi ligt op de stoelen en overal liggen katten. langdurig werklozen, (ex-)verslaafden, asielzoekers en jongeren Als het even kan staan de grote deuren open, waardoor je het land uit de jeugdhulpverlening. Sommige boerderijen richten zich op inkijkt. Hier ontvangt ze zomers ook de gasten die zich willen een specifieke populatie, bijvoorbeeld omdat ze contact hebben onderdompelen in deze primitieve, wonderlijke omgeving. Daar met een bepaalde zorginstelling. Op andere boerderijen zijn de gaan we zitten. Het is er een beetje koud, want een straalkachel is groepen – bewust of onbewust – gemengd. uitgeleend. Ernst Harting is gecharmeerd van een gemengde populatie op een zorgboerderij. Hij is woordvoerder van WLTO, de westelijke land- en tuinbouworganisatie die zich onder meer met zorgboer�Zorgvragers’ derijen bezighoudt. �Meerdere doelgroepen werkt vaak goed’, valt Sinds een paar jaar is de zorgboerderij sterk in opkomst. Boeren hem op. �Verschillende groepen vullen elkaar aan, het wordt er ook laten �zorgvragers’ op hun boerderij werken of zorginstellingen gezelliger van.’ Zo was er een boerderij waar mensen met een beginnen een boerderij om hun cliënten een zinnige dagbesteding downsyndroom werken. Toen er een drietal ex-verslaafden bijaan te bieden. Op dit moment zijn er ongeveer 280 zorgboerde- kwam, was de zorgboer aanvankelijk bang voor negatieve gevolrijen in Nederland. Hun aantal is de afgelopen jaren snel gegroeid, gen. De groepen bleken elkaar echter vooral aan te vullen. Zo moesin 1998 waren het er nog zo’n 75. De meeste boerderijen bevin- ten de ex-verslaafden een beetje op de downsyndromers letten, ze den zich in het oosten van het land, het westen is nu met een inhaal- kregen hiermee een zorgtaak. Andersom werkte het eveneens slag bezig. goed. Harting: �Toen een verslaafde na een zwaar weekend weer Hun verbondenheid met een zorginstelling verschilt. De zorg- op de boerderij kwam, ging de man met downsyndroom naast hem boerderijen die onderdeel van een zorginstelling zijn, worden zitten en vroeg: gaat het niet goed met je? Heb je slecht geslapen? instellingsboerderijen genoemd en daar is de verbondenheid het Toen kwamen bij de verslaafde de tranen en sloeg de man zijn arm grootst. Andere zorgboerderijen zijn zelfstandige boeren die een om hem heen.’ Een andere zorgboerderij is actief op zoek naar een samenwerkingsverband met een of meer instellingen hebben bejaarde om een soort oma- of opafiguur binnen te halen. Professie februari 2002 81 Te druk voor de scriptie Marlies Hermans studeerde psychologie, maar voltooide haar scriptie niet. Het is er domweg niet van gekomen. Ze werkte al in de crisisopvang van jongeren en moest toen ook nog haar huis uit. Toen liep ze tegen de boerderij op. Omdat ze altijd al buiten wilde wonen en 82 een plek zocht waar ze de jongeren uit de crisisopvang kon laten werken, begon ze een zorgboerderij. Alhoewel ze zelf nog nooit van de term had gehoord. Door alle drukte stelde ze haar scriptie uit. Bovendien vond ze de academische titel niet zo belangrijk. Ze wilde zich bezighouden met laagdrempelige zorg, hoefde niet zo nodig een �deskundige’ te worden. Ze laat zich niet op haar studie voorstaan. Ze werkt dan ook niet als psycholoog, hooguit als zorgverlener. Maar vooral is ze biologische boer. Professie februari 2002 Marlies Hermans Foto: Marcel van den Bergh er moet geklust worden en stallen moeten worden gebouwd. Bij Hermans’ boerderij kan dat allemaal. Maar er is meer mogelijk, alles wat mensen willen ontwikkelen en op de boerderij uitvoerbaar is, mag worden ondernomen. Daarom verkocht de boerderij een periode veel plantjes, er werkte iemand die hovenier wilde worden. Nu heeft de boerderij een permanente beeldententoonstelling en worden er cursussen beeldhouwen gegeven. Eén van de huidige werknemers is beeldhouwer. Aan de andere kant is er een werknemer die eens per week alleen maar langskomt. Hij heeft helemaal geen taak. Dat hij er wekelijks in slaagt op de boerderij te verschijnen – op afspraak – is al een hele opgave voor hem. Hoe het op andere boerderijen zit? �Voor sommige groepen is het als opstapje naar een nieuw leven bedoeld, zoals (bijna) ontspoorde jongeren en ex-verslaafden. Bij verstandelijk gehandicapten is het vooral om de dagbesteding te doen’, verklaart Harting. Alhoewel het werk serieus is, is het nadrukkelijk niet de bedoeling dat zorgvragers de productie van het bedrijf moeten dragen. Voor de zorgvrager staat niet het werk centraal, maar hetgeen hij aankan. Daarom hebben verschillende boerderijen een aparte productiepoot. Van patiënt naar werknemer Hulpboeren en beeldhouwers Loskomen van het zorgcircuit ziet Hermans als groot voordeel van het verblijf op haar boerderij. �Binnen de zorg ligt toch vaak de nadruk op wat er allemaal aan schort. Hier kun je uitzoeken waar je wél goed in bent en wat je zou willen’, stelt ze. Loskomen van de zorg – al is het maar voor even – is een van de doelen van de meeste zorgboerderijen, bevestigt Harting. Een zorgboerderij biedt daarom met opzet geen uitgebreide hulpverlening. Mensen ontwikkelen een werkritme, leren taken uitvoeren en krijgen zo weer een beetje zelfwaardering. Ze gaan eigenlijk op zoek naar wat ze verder willen in het leven. Op de boerderij is van alles te doen: dieren moeten te eten krijgen, zieke dieren verzorgd, Professie februari 2002 �Het werken op een zorgboerderij geeft vaak een geweldige impuls aan de kwaliteit van leven’, vat psycholoog Hans Kruikemeier de voordelen voor cliënten samen. Hij is verbonden aan de Rotonde, een onderdeel van Esdégé-Reigersdaal dat werkt met mensen met een verstandelijke handicap en ernstig probleemgedrag. Een aantal cliënten bezoekt al enige tijd een nabijgelegen zorgboerderij in de Schermer. �Tegenover de dagbesteding op de grotere instituten, is het volwaardig meedraaien als boerenknecht zinvol, maatschappelijk relevant werk en draagt zodoende veel bij aan de status van mensen’, vertelt hij. �Ze zijn geen cliënt meer, maar volwaardig werknemer.’ Ook stelt hij dat begeleiders in instellingen zich vaak op de problematische kant van het gedrag richten. Zorgboerderijen – en ook andere vormen van normaal werk in de maatschappij – bieden de gelegenheid de kwaliteiten van mensen te ontwikkelen. In plaats van mensen in te perken, bied je mogelijkheden om te groeien. �Wij hebben cliënten hier echt zien veranderen. Het zelfbeeld is veranderd. De crux in de pogingen om probleemgedrag te verminderen, is vaak om je te richten op het niet-problematische deel. Vaak is het probleemgedrag heel erg uitvergroot en heeft het de hele persoonlijkheid besmet. Iemand is na verloop van tijd verworden tot zijn eigen probleem. Richt je je op de niet-problematische kanten van iemand, dan zie je dat het probleemgedrag naar de achtergrond verschuift. Normale verwachtingspatronen maken dat mensen zich normaler gaan gedragen.’ 83 Nieuws Bet aalbare D I S-therapeuten zeldzaam Om als therapeut DIS-patiënten (patiënten met een dissociatieve stoornis) te kunnen helpen, moet je over gespecialiseerde kennis beschikken. En zulke therapeuten zijn schaars, zeker bij de Riagg’s. Vrijgevestigde therapeuten zijn nog wel te vinden, maar aangezien DIS-patiënten doorgaans niet bemiddeld zijn, zijn ze vaak onbereikbaar. �Mijn kleinste vindt het spannend, maar voelt zich veilig. Ze durft nog niet echt te komen, maar maakt wel al tekeningen voor peut. Ze is welkom bij hem. Ze zijn trouwens allemaal welkom. Dat zegt de therapeut ook als hij merkt dat er iemand aan de oppervlakte komt’, aldus een DIS-patiënt in de enquête van Stichting Empty Memories, een stichting die zich het lot van DIS-patiënten aantrekt. Met de enquête probeert de stichting te inventariseren wat de grootste knelpunten zijn. Om goed begrepen te worden, moet de therapeut zich in DIS verdiept hebben. De therapeut moet respect, erkenning en begrip voor de cliënt inclusief de alters van de cliënt hebben. Bovendien moet er aandacht worden besteed aan de trauma’s van alle alters. De onbekendheid van de therapeut is Samenstelling Geertje Kindermans Voor meer en actueel nieuws zie www.psynip.nl Voor tips en reacties: [email protected] het grootste probleem dat uit de enquête naar voren komt, aldus Emma van Weringh van de stichting. Soms zeggen therapeuten wel dat ze er verstand van hebben, maar hebben er dan slechts een boekje over gelezen of een videoband over gezien. Vooral bij de Riagg’s is dat volgens haar het geval. In tweede instantie blijkt zo’n therapeut dan niet opgewassen tegen de patiënt. Bovendien zijn behandelingen van deze patiënten langdurig en dus duur. Voor patiënten die een geschikte therapeut hebben gevonden – en die zijn vaak vrijgevestigd – is het grote probleem om de behandeling vergoed te krijgen. Als verzekeraars betalen, vergoeden ze bovendien vaak tot negentig zittingen, wat voor DISpatiënten in de regel onvoldoende is. De stichting probeert het onderzoek nog verder te onderbouwen en het op de politieke agenda te krijgen, aldus Van Weringh. Nieuws Zelfverwonders b egrijpen en helpen Soms weten hulpverleners niet wat ze ermee aan moeten. Patiënten die zichzelf verwonden, maken angstig, boos, geërgerd en verdrietig. Zelfverwonding begrijpelijk maken, een boekje dat is uitgegeven door het Trimbos-instituut, probeert het begrip te vergroten en geeft tips hoe hulpverleners er het beste mee kunnen omgaan en vooral wat ze niet moeten doen. Voor een groot deel bestaat de uitgave uit verhalen van patiënten zelf, met als belangrijk doel het begrip van zelfverwonden te vergroten. Zoals Anne die beschrijft hoe het begon. Het gebeurde na een nacht vol nare dromen, die niet ophielden toen ze wakker werd. �Ik liep onrustig door mijn huis om er grip op te krijgen. Toen heb ik in een impuls de hete strijkbout op mijn been gezet. Ik werd direct rustig, stapte de deur uit naar mijn werk en trapte lol met mijn collega’s. Op een heel rigoureuze manier kreeg ik weer controle over mezelf.’ Later werd het een gewoonte. Als ze naar bed ging, hoorde ze stemmen. Soms �een marktplein vol’ en soms hoorde ze slechts een kind huilen. Ze kwam er vaak alleen uit door zichzelf iets aan te doen. �Mezelf beschadigen gaf dan even een weldadige rust.’ Voor alle in het 84 boek voorkomende ervaringsdeskundigen geldt dat ze in hun jeugd verwaarloosd zijn, slachtoffer van geweld waren of seksueel zijn misbruikt. Ze geven aan wat hulpverleners niet hadden moeten doen en wat juist goed viel. Boosheid helpt niet. De ernst van de zelfbeschadiging komt niet altijd overeen met hoe erg het met iemand gesteld is. En cynische opmerkingen �ik zou de volgende keer een scherper mesje gebruiken’ werken averechts. Straffen werkt in veel gevallen evenmin en alhoewel dat niet voor iedereen geldt, is gedoseerd praten over de achtergrond van de zelfbeschadiging soms wél goed. In het tweede deel komen hulpverleners/onderzoekers aan het woord. Daar worden de doelen van zelfbeschadiging nog eens op een rijtje gezet: weer voelen Professie februari 2002 in een staat van gevoelloosheid; het weghouden van negatieve gevoelens, gedachten en herinneringen en van depressie. Soms – maar niet altijd – kan het ook een roep om aandacht zijn of een vorm van verslaving. Laat de verantwoordelijkheid bij een cliënt zelf, neem het niet over, adviseert Nel Daijer. Respecteer het zelfbeschadigend gedrag en werk daarnaast naar een oplossing toe. Natuurlijk schrik je als hulpverlener van ernstige wonden, dat is niet erg, maar zég het dan. Cliënten voelen het immers toch wel. Maar keur het niet af, waarschuwt Ella Boers. Dat maakt dat cliënten zich alleen maar slechter over zichzelf gaan voelen. Negeer de zelfverwonding evenmin, want dat is funest voor de samenwerking. Boers: �Als hulpverleners beter begrijpen wat dit gedrag betekent en wat eraan ten grondslag ligt, zijn ze niet alleen in staat meer begrip op te brengen, maar kunnen ze cliënten ook helpen meer grip op zichzelf te krijgen.’ Nieuws De theorie en praktijk van selectie �De selectiepraktijk trekt zich weinig aan van de theorie en omgekeerd’, zei Rob Roe, hoogleraar aan de faculteit Sociale Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Brabant. Hij zegt dit als dagvoorzitter op het congres �Hoe selecteert Nederland?’ Tijdens de afsluitende discussie van het congres met een bont gezelschap in het panel demonstreerde hij pijnlijk zijn gelijk. Iedereen heeft het gevoel te kunnen beoordelen, stelt Roe vast. �Toen mijn dochtertje van drie naar de kindercrèche ging, wist ze na één dag precies wie de sterkste, de slimste en de leukste was.’ Moet een selectieadviseur dat beter kunnen? vraagt hij de op het podium verzamelde panelleden – een wetenschapper, twee headhunters en twee grafologen. Tuurlijk, vinden allen. Maar over wie of wat goed is, verschillen de meningen. �De mens beoordeelt in zijn algemeenheid helemaal niet goed’, vindt wetenschapper Marise Born van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Het beste kun je daarom evidence based selectiemethoden gebruiken. �Wij zijn verdomd goed’, stelt headhunter Johan de Vroedt van headhuntersbureau De Vroedt en Thierry daarop. �En dat komt omdat wij de hele dag niks anders doen.’ De grafologen zijn bescheidener. Vivianne Hepkema: �Vroeger velde ik te grote oordelen, maar dat is nu minder. Ik geloof dat je beoordelen kunt leren.’ Iedereen heeft toch vooral vertrouwen in eigen methode of oordeel. Zouden we certificering voor adviseurs moeten invoeren, om de goede van de slechte te onderscheiden, vraagt Roe daarop. �Ja’, vindt Born. �Adviseurs moeten aan gestandaardiseerde normen voldoen.’ �Nee’, werpt headhunter Joan Thierry tegen. �Zo’n onderscheid kun je niet standaardiseren. De markt is je bestaansrecht. Wij hebben al 25 jaar succes en hebben daarom geen certificaat nodig.’ �Een papiertje is geen garantie’, vindt ook grafoloog Marise de Monchy. �De markt bepaalt of je voldoet.’ En aangezien de grafologen kunnen bogen op �een indrukwekkende klantenkring’, voldoen ze, laat ze er nog even op volgen. Tijdens de discussie steken Thierry en De Vroedt hun allergie voor wetenschap niet onder stoelen of banken. Na een korte uiteenzetting van Born, reageert Thierry geprikkeld met: �Ik hoor nu al zo’n twaalf moeilijke woorden.’ Voor de headhunters geen lange betogen of dikke rapporten. De Vroedt even later: �Bedrijven geven ons soms stapels papier met het profiel van een nieuw aan te nemen functionaris. Dat leg ik dan onmiddellijk naast me neer en bel even om een omschrijving van maximaal tien kernwoorden te krijgen. Daarop stuur ik één kandidaat en dat is de goede.’ Om dan te nuanceren: �Nou goed, ook ik maak fouten, maar ik stuur er nooit meer dan drie. Anders heb ik het niet begrepen.’ �Heeft de adviseur intuïtie nodig om te kunnen beoordelen?’ wil Roe ten slotte weten. Het kan zonder, vindt Born. De grafologen bevestigen dat. De Monchy: �Wij zijn voorzichtig met intuïtie, ik heb te veel brokken gezien.’ �De grote dingen in het leven doe je met het gevoel, de kleine dingen met ver- stand’, roept Thierry. �Dat doen we al 25 jaar en daar hebben we heel veel succes mee.’ Wijzend naar de grafologen, vult De Vroedt aan: �Als je merkt dat je niet op je intuïtie kunt vertrouwen, moet je het anders doen. Intuïtie is een gave. En omdat ik daarover beschik, ben ik zo snel en goed.’ Roe moet aan het eind van de discussie wel concluderen dat hier de wetenschap een het ene uiterste van het spectrum zit met het absolute geloof in data. De headhunters bevinden zich aan het andere uiterste door absoluut in eigen intuïtie te geloven. De middenpositie wordt ingenomen door de grafologen. En hiermee staat de wereld op zijn kop. Het was juist de grafologie waarvan Roe eerder uitlegde dat die methode in ieder geval uit de gratie is. En in het algemeen aanvaarden we dat wetenschap zinnig is en dat je via een goed gesprek – deels op je intuïtie – kunt selecteren. Een duidelijkere illustratie van �De Kloof’ is niet goed voor te stellen. Nieuws Drie Akademie-onderzoekers zijn psycholoog Dit jaar wordt de laatste lichting Akademie-onderzoekers aangesteld, zo heeft de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) besloten. Onder de 37 nieuw aan te stellen wetenschappers zijn drie psychologen. Dr. G.P.H. Band wordt onderzoeker aan de faculteit Functieleer en Theoretische Psychologie van de Universiteit Leiden. Hij gaat zich verdiepen in executive control bij dubbeltaakverrichtingen. Dr. Maartje Raijmakers zal aan de faculteit Ontwikkelingspsychologie van de Universiteit van Amsterdam onderzoek gaan doen naar constructivistische modellen van cognitieve ontwikkeling. Tot slot is dr. Gerben van der Vegt aan de Rijksuniversiteit Groningen aangesteld bij de vakgroep Sociale en Organisatiepsychologie. Hij gaat zich daar bezighouden met de vraag hoe multidisciplinaire teams beter kunnen functioneren. Van der Vegt wil weten onder welke condities die effec- Professie februari 2002 tiviteit beter is. Zo kunnen de mate van socialisatie binnen een groep of de verandering in onderlinge afhankelijkheid weleens van belang zijn. Met behulp van het geld van de KNAW kunnen de talentvolle onderzoekers vijf jaar aan een Nederlandse universiteit werken. Het is de laatste keer dat het KNAW subsidie verstrekt. Het programma is in 1986 gestart, nadat duidelijk werd dat jonge, gepromoveerde onderzoekers steeds moeilijker een vaste plek aan universiteiten kunnen verwerven. Inmiddels is de taak overgedragen aan NWO die de Vernieuwingsimpuls uitkeert aan erg jonge, jonge en professorabele onderzoekers. 85 -mail uit... Aan den lijve Walter Bockting (University of Minnesota, Minneapolis) Onlangs was ik weer eens in Amsterdam. Het kost altijd een paar dagen om me weer aan te passen aan de Nederlandse mentaliteit. Maar dit keer zou ik aan een week niet genoeg hebben... Het was een typisch Hollandse regendag, dus nam ik mijn paraplu mee. Mijn missie was een nieuwe geluidsinstallatie kopen voor mijn logeeradres. Ik wilde van het gunstige koersverschil tussen de Amerikaanse dollar en de – toen nog – Nederlandse gulden gebruikmaken, voordat de invoering van de euro dit wel eens teniet zou kunnen doen. Bij de eerste winkel in de Ferdinand Bolstraat werd ik uiterst vriendelijk geholpen. Een jongeman won mijn vertrouwen door mij een niet te dure Panasonic aan te bevelen. Hij liet mij horen dat deze installatie minstens zo goed klonk als een aantal duurdere exemplaren. Ik besloot snel tot aankoop, maar de winkel had dit product niet in voorraad. De jongen had bovendien geen idee wanneer ze weer zouden binnenkomen. Hij verwees me naar de dichtstbijzijnde zaak van dezelfde keten. Ook de andere winkel had de gewenste installatie niet op voorraad. Sterker nog, de computer gaf aan dat er geen nieuwe bestelling gedaan kon worden, omdat het hoofdmagazijn evenmin exemplaren had. Dus keek ik in de zaak rond om een alternatief te vinden. Toen ik iets aantrekkelijks in de uitverkoop zag, vroeg ik de verkoper of ik er even naar kon luisteren. �Heb je een cd bij je?’ vroeg hij. De vraag verbaasde me enigszins en ik antwoordde ontkennend. Ik loop gewoonlijk inderdaad niet met cd’s op zak. Daarop ging hij een cd’tje halen en stopte die in de installatie. Maar het werkte niet, er was geen stroom. �Sorry, ik kan u deze niet laten luisteren’, meldde hij daarop. Ik legde uit dat ik serieus van plan was vandaag een installatie te kopen en dat ik toch echt even de geluidskwaliteit wilde horen. Hoewel de mini-installatie makkelijk naar een stopcontact te verhuizen was, bleef de verkoper tot mijn grote verbazing weigeren haar aan te sluiten. Ik probeerde het nog één keer: �Ik koop dit niet zonder er eerst naar geluisterd te hebben’, en voegde daar enigszins geïrriteerd aan toe: �Hoe graag wilt u eigenlijk verkopen?’ Toen werd de verkoper boos. �U hoeft helemaal niets te kopen’, blafte hij. Daarop vroeg ik naar de manager. Die stond in de buurt te bellen en was niet van plan op te hangen voor dit incident. Aangezien de verkoper aan de gang bleef en een slachtofferrol aannam, droop ik geërgerd af. Vooral kalm blijven, suste ik mezelf. Een installatie kopen we later wel. Het is gewoon een slechte dag. Toen ik later naar huis wilde en mijn strippenkaart greep, zag ik dat ik onvoldoende zones had om thuis te komen. Een nabijgelegen sigarenwinkeltje verkocht strippenkaarten. Ik liep een steegje in naar de winkel, het regende inmiddels pijpenstelen. Voor de deur vouwde ik mijn paraplu op en ging snel naar binnen. Toen ik de natte paraplu op een leeg schapje onder de toonbank legde om mijn portemonnee te voorschijn te halen, begon de eigenaar te 86 mopperen. �Heeft u de paraplubak niet gezien?’ Linksachter mij zag ik een witte bak met tussen de covers van de vele tijdschriften een klein bordje met de tekst �Hier uw paraplu’. Ik had de bak inderdaad niet gezien. Ik verontschuldigde mij en stopte mijn paraplu er alsnog in. De eigenaar achter de toonbank ging door met mopperen, dat al snel in kankeren overging. �Moet je nou eens kijken, ik heb hier al helemaal plastic over de tijdschriften gelegd en nog houden mensen er geen rekening mee. Wat kan ik er verder nog aan doen? Die natte tijdschriften kan ik niet meer verkopen.’ Ik verontschuldigde mij nogmaals en suggereerde dat een opvallender bord boven de paraplubak misschien zou helpen. Dit was de verkeerde opmerking, want zijn stem werd wel erg luid toen hij riep: �Niemand houdt er meer rekening met anderen. Waar legt u thuis uw paraplu eigenlijk neer?’ Terwijl ik naar een antwoord zocht, werd dit al door de eigenaar ingevuld. �Op de vloer natuurlijk!’ Ik kon mezelf niet meer bedwingen en zei: �Opnieuw mijn verontschuldigingen. Het spijt mij zeer dat ik uw paraplubak hebt gemist, maar het is niet zo dat ik met niemand rekening houd.’ Ik vouwde de strippenkaart op, stak deze in mijn zak en pakte mijn paraplu uit de bak om vlug de winkel te verlaten. Daarop kwam de eigenaar vanachter de toonbank naar voren en duwde mijn rechterhand met de paraplu ruw naar beneden. Hij schreeuwde: �Houd dat ding naar beneden, verdomme!’ Terwijl hij doorvloekte, duwde hij mij naar de deur en terwijl hij bleef dreigen, gooide hij mij letterlijk de winkel uit. Buiten stond ik te trillen op mijn benen, was aanvankelijk met stomheid geslagen. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt. Een grote mond is één ding, maar de fysieke behandeling sloeg alles. Ik keek naar de wel erg grote man in de deuropening en zei woedend: �Ik ga u bij de politie aangeven!’ Terwijl ik het steegje uitliep, riep hij nog: �Moet je vooral doen. En als je nog eens komt, sla ik je in elkaar.’ Ik liep regelrecht naar een politiepost op de Dam en sprak een agente aan. Ik wilde geen aangifte doen, maar vroeg of ze met de eigenaar van het winkeltje wilde gaan praten. Ze kon trouwens beter een dag wachten, om hem te laten afkoelen. De angst had mij te pakken, maar de agente slaagde erin om mij gerust te stellen. Lag het nou aan mij dat ik twee keer op één dag in een explosief conflict met winkelpersoneel was geraakt? Aanpassen aan de Nederlandse cultuur was mij bekend, maar ik schrok toch echt van het feit dat dit deze keer tot een bedreiging van mijn persoonlijke veiligheid had geleid. De volgende keer zou ik werkelijk voorzichtiger zijn. Professie februari 2002 -mail uit... Harvard & Holland Erick Janssen (Kinsey Instituut, Bloomington) Afgezien van enkele historische bijdragen aan het Amerikaanse universitaire onderwijs – zo zijn de motto’s van Harvard (Veritas en Christo et Ecclesiae) op die van de voormalige Universiteit van Franeker gebaseerd – valt er in het boekje Harvard and Holland weinig positiefs over Nederland te vinden. Het is een publicatie uit 1986, die ter gelegenheid van Harvards 350ste verjaardag verscheen. Omdat zij in beperkte oplage is uitgegeven, heb ik er na een lange zoektocht pas onlangs de hand op kunnen leggen. Het is een uniek werkje waarin Nederlandse hoogleraren over Harvard schrijven en Harvard-hoogleraren over Nederland. In vergelijking met Harvard komt Nederland er niet al te best vanaf. Zo schrijft Nicholaas Bloembergen, de aan Harvard werkende Nobelprijswinnaar, over de academische cultuur in zijn land van afkomst: �Excellence is not permitted.’ Hij geloofde dat zelfs het winnen van de wereldcup Nederlanders ongelukkig zou kunnen maken, want �that would imply excellence’. De Amerikaanse socioloog Phillips – die mag meepraten omdat hij jarenlang aan de UvA werkte – zegt in hetzelfde boek dat het Nederlandse gebruik om mensen na hun afstuderen aan dezelfde universiteit te houden, heeft geleid tot een �destructive sort of inbreeding, one-sidedness, and intellectual blandness’. Daarbij zouden Nederlandse studenten volgens hem niet al te ambitieus zijn. In vergelijking met Amerikaanse studenten �they surely do not work particularly hard. They do not read very much, do not write very much, do not study very hard.’ Natuurlijk is dit oud nieuws, over een iets te democratische periode in academisch Nederland. Maar er zitten twee andere, niet minder interessante kanten aan. Op de eerste plaats zegt het wel degelijk iets, wellicht meer dan we willen toegeven, over de Nederlandse cultuur. Op de tweede plaats is het onzin. En deze conclusies sluiten elkaar niet wederzijds uit. Het eerste punt behoeft nauwelijks uitleg. �Doe maar gewoon, da’s al gek genoeg’, is in Nederland het idee. Een beetje bijzondere of excentrieke hoogleraar is al snel een buitenbeentje. Op de tweede plaats kun je Nederlandse universiteiten nou eenmaal niet met Harvard vergelijken. Er zijn duizenden colleges en universiteiten in de Verenigde Staten, en al zijn Nederlandse universiteiten geen Harvard, ze halen voor stuk (op hun klompen) het niveau van de tien procent beste Amerikaanse universiteiten. Wat studenten betreft, ook hier is enige nuancering op zijn plaats, en dient op zijn minst een onderscheid gemaakt te worden tussen undergraduate- en graduate-studenten. Ik werk in mijn onderzoek veel met undergraduates en het gros haalt het niet bij de Nederlandse student. Amerikaanse middelbare scholen bereiden studenten nou eenmaal niet echt voor op een academische carrière. Maar graduate-studenten – de Amerikaanse aio’s en oio’s – zijn na een jaar of twee vaak beter thuis in theoretische en methodologische zaken dan hun Nederlandse collega’s, ook al beginnen ze dus veelal met een achterstand. Professie februari 2002 Ook echter waar het de kwaliteit van het Amerikaanse doctoraat aangaat, is er dezer dagen discussie. Zo verscheen in 1999 in Psychological Science een artikel waarin wordt uitgelegd dat er een sterke groei is in het aantal Ph.D.-diploma’s in de Verenigde Staten, met name in de psychologie, en dat (in toenemende mate) de meerderheid van deze bullen door minder goede universiteiten wordt uitgereikt. En neem Harvard zelf, dit academisch walhalla, dat wegens grade inflation recentelijk veel aandacht heeft gekregen, onder meer in de Chronicle of Higher Education. Gemiddelde undergraduate-studenten bestaan op Harvard namelijk niet. Dat moge logisch zijn, maar het is minder voor de hand liggend dat Harvard-studenten onderling niet voor elkaar onderdoen. Meer dan de helft van alle cijfers op Harvard zijn negens en tienen (A’s en A-’s). Een normale verdeling, in statistische zin, is Harvard dus vreemd. Kortom, het is tijd voor een nieuwe, herziene editie van Harvard and Holland, met daarin een kritische bespreking van de toenemende consumptiementaliteit (collegegeld betaald, diploma gehaald) van Amerikaanse universiteiten, en de wellicht nog steeds wat te �doe maar gewoon’-maar-toch-ook-weer-niet-al-teberoerde, academische cultuur in Nederland. Anders gezegd, er mag wel eens een wat meer gebalanceerde evaluatie, het motto Veritas waardig, van de Nederlandse en Amerikaanse universiteit komen. 87 NIP Mededelingen NIP Centraal Startende psychologen Startend psycholoog? Heb je ideeën om de positie van de jonge psycholoog te verbeteren? Op elke eerste dinsdag van de maand overleggen de IJsbrekers om 19.30 uur in café �De IJsbreker’ aan de Weesperzijde in Amsterdam. Voor de komende maanden is dat dus 5 februari, 5 maart, 2 april, 7 mei en 4 juni 2002. Info: <[email protected]> en <http://www.psynip.nl> (actueel). Welke problematiek speelt bij de reïntegratie van de werknemers die om psychische redenen zijn uitgevallen? Welke rol heeft de ARBO-arts en welke de verzekeringsarts van de Uitvoeringsinstelling Werknemers Verzekeringen (UWV)? Welke eisen stelt de UWV aan deze dienstverlening? En welke rollen speelt de psycholoog? Is hij/zij adviseur bij de claimbeoordeling? Van welke psychologische dienstverlening wordt momenteel gebruik gemaakt? Programma 13.00 uur 13.30 uur 17.00 uur Ontvangst en registratie deelnemers Opening door drs. Marcel van Bronswijk, voorzitter NIP-sector Arbeid & Organisatie Psychische klachten & werkhervatting Wat is psychisch ziek, gezien door de bril van de wetenschappelijk onderzoeker? drs. T.J. Veerman, AS/tri Wat doet de verzekeringsarts van de UWV? De rol van medicus en psycholoog met betrekking tot psychische klachten. drs. H. Kroneman, medisch adviseur GAK De inbreng van de psycholoog bij claimbeoordeling Dr. C. Schoemaker, Trimbos Instituut over een pilot samenwerking bedrijfsarts en psycholoog bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid High tea De praktijk van psychologische diagnose en begeleiding in het Arbotraject drs. J.A. van Krimpen, psycholoog/publicist, Arbo Unie Kansen voor de inbreng van psychologen binnen de Poortwachterswetgeving Flores van Emmerik, psycholoog, Adviesbureau Dijk & Van Emmerik Forumdiscussie �kansen in de markt’ onder leiding van Marcel van Bronswijk Borrel Locatie De Industrieele Groote Club, Dam 27, Amsterdam 13.40 uur NIP Mededelingen Sector Jeugd 8 maart 2002 Studiedag over wetgeving, protocollering, privacy en beroepsethiek Op vrijdag 8 maart 2002 organiseert de sector Jeugd een studiedag over het manoeuvreren in het spanningsveld van wetgeving, regelgeving, protocollering en de belangen van de cliënt. Tijdens de studiedag wordt onder meer aandacht besteed aan de �ins en outs’ van de Algemene Standaard Testgebruik, de Beroepsethiek en de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Ook worden de onlangs opgestelde Richtlijnen voor psychologen en orthopedagogen werkzaam in het onderwijs besproken en knelpunten vanuit het juridische veld. Ter illustratie worden casussen besproken die door het College van Toezicht beschikbaar zijn gesteld. Meer informatie over de studiedag wordt zo spoedig mogelijk toegestuurd aan leden van de sector Jeugd en wordt tevens vermeld op de website van het NIP. Heeft u tussentijds vragen, dan kunt u contact opnemen met het secretariaat van de sector Jeugd op het NIP-bureau (020) 4106259. NIP Mededelingen 14.10 uur 14.40 uur 15.00 uur 15.40 uur 16.05 uur 16.30 uur Sector Arbeid & Organisatie De sector Arbeid & Organisatie organiseert op vrijdag 8 maart 2002, van 13.00 uur – 18.00 uur de studiemiddag Psycholoog & Poortwachter Op deze studiemiddag wordt aandacht gegeven aan de rol van de psycholoog bij verzuimpreventie, claimbeoordeling en reïntegratie. De poortwachtersfunctie gaat over de bewaking van de toegang tot de WAO. Zeker 40% van het ziekteverzuim is direct of indirect een gevolg van psychologische factoren. Inzicht verkrijgen in deze factoren, de procesgang bewaken en mediatie tussen werkgever en werknemer is het werk van deskundigen op het terrein van mens en relaties. Welk terrein ligt hier braak voor de psycholoog en hoe profileert deze zich binnen de nieuwe wetgeving? Praktijkervaringen worden gekoppeld aan onderzoeksbevindingen. 88 Toegang € 100,€ 75,€ 40,- NIP-leden student- of werkzoekende NIP-leden (voor deze gereduceerde prijs is een beperkt aantal plaatsen beschikbaar) Informatie Simone Knijff, NIP, tel. (020) 4106241, e-mail: <[email protected]> Professie februari 2002 NIP Mededelingen Aanmeldingsformulier Afdeling Kwaliteit en Opleiding Psycholoog & Poortwachter Vergaderdata Registratiecommissies 2002 vrijdag 8 maart 2002 ❏ € 100,❏ € 75,- NIP-leden ❏ € 40,- NIP-student- of werkzoekende NIP-leden Naam m/v Adres Postcode/plaats E-mail Telefoon NIP Mededelingen NIP Centraal Werkzaam bij Werkadres Informatiebrochures Postcode/plaats Functie Telefoon Datum Kinder- en jeugdpsychologen op de maandagen 22 april, 24 juni, 14 oktober. Beroepskeuze- en loopbaanpsychologen op vrijdag 26 april, maandag 8 juli en vrijdag 11 oktober. Arbeid en gezondheidpsychologen op de dinsdagen 5 maart en 14 mei; data voor september en november volgen nog. Klinisch psychologen op de maandagen 22 april, 23 september en 16 december. Basisaantekening psychodiagnostiek op de maandagen 25 maart, 10 juni, 16 september en 16 december. Eerstelijnpsychologen data volgen nog. Psycholoog trainer data volgen nog. Accreditatie data volgen nog. - 2002 Handtekening Aanmelding Het aanmeldingsformulier voor 1 maart 2002 opsturen of faxen naar NIP, t.a.v. Simone Knijff, Postbus 9921, 1006 AP Amsterdam, fax: (020) 4106221. Aanmelden via internet kan ook: <www.psynip.nl/leden/actueel/agenda.htm>. Deelname vindt plaats in volgorde van aanmelding. De betaling moet voor 1 maart 2002 zijn ontvangen op Postbank 378802 t.n.v. NIP, onder vermelding van “A&O 8.3”. Bij betaling door de werkgever ook de naam van de deelnemer vermelden! Annuleren zonder kosten is schriftelijk mogelijk tot 1 maart 2002. Bij annulering na 1 maart 2002 vindt er geen restitutie plaats. Professie februari 2002 Veel NIP-leden vragen informatiemateriaal van de afdeling Voorlichting. Gebleken is dat de leden verwachten dat het NIP deze brochures aan het begin van een nieuw jaar heeft aangepast aan de meest recente gegevens. Dit is echter niet altijd mogelijk. Hierbij enige uitleg over het samenstellen van de brochures. De gegevens voor de brochure Salarisschalen voor psychologen zijn voor het grootste deel afkomstig van de diverse werkgeverskoepels. Het is afhankelijk van het verloop van de CAO-onderhandelingen wanneer het NIP de gegevens binnenkrijgt. Zo kan bijvoorbeeld pas in mei een CAO worden vastgesteld. Het NIP verwerkt de gegevens zo snel mogelijk. De salarisschalen die het NIP adviseert voor psychologen die niet onder een CAO vallen, worden ieder half jaar bijgesteld in januari en in juli. De meest recente versie van de brochure is van januari 2002. Ook bij het samenstellen van het Overzicht ziektekostenverzekeraars is het NIP afhankelijk van derden. De ervaring heeft geleerd dat het erg lang duurt voordat alle gegevens van de verschillende ziektekostenverzekeraars binnen zijn. Dit jaar kiest de afdeling Voorlichting ervoor de brochure al uit te geven als een substantieel deel van de verzekeraars de nieuwe gegevens heeft doorgegeven: wij hopen deze versie eind februari 2002 te kunnen verspreiden. Wij wijzen u erop dat verzekeraars ook tussentijds hun voorwaarden kunnen wijzigen. Het is dan ook van belang dat u of uw cliënt altijd contact opneemt met de eigen verzekeringsmaatschappij. De folder Uurtarieven van psychologische verrichtingen, per januari 2002 is reeds gereed. De NIP-adviestarieven voor gz-psycholoog, kinder-en jeugdpsycholoog, psychotherapeut en het algemene tarief zijn verhoogd. De uurtarieven worden overigens niet elk jaar verhoogd. Het adviestarief voor psychotherapie wordt vastgesteld in overleg tussen het NIP, de NVP en de NVVP. 89 Agenda februari 4 Start training tot Family mediator, Leusden (NDC folder mei 2001) 6 Studiemiddag sector Jeugd/NVO, Amsterdam (02/1) 7 Motiveringstechnieken bij eetstoornissen, workshop, Utrecht (01/12) 8 Familiebanden en familie-eer bij Turken, cursus, Utrecht (01/12) 21 Klinische psychodiagnostiek bij volwassenen, cursus, Utrecht (01/12) 26 6th Annual meeting of the Biofeedback Foundation Europe, Amsterdam (02/2) 27 Coping en verwerking bij chronisch zieken, symposium, (02/2) 28 Overgangen. Afscheidssymposium Herry Vos, Paterswolde (02/2) maart 1 4-6 7 8 8 8 11 12 12 12 13 15 15 15 18-20 21 25-26 april 11 12 Zorgprogramma’s in de ggz: een zorg of een zegen? Congres, Ede (02/2) Bijbelse concepten en personen, congres, Amsterdam (01/10) Neuropsychologische diagnostiek bij kinderen en jeugdigen, cursus, Nijmegen (02/2) Wetgeving, protocollering, privacy en beroepsethiek, Studiedag sector Jeugd (02/2) Psycholoog & Poortwachter, studiemiddag sector Arbeid & Organisatie, Amsterdam (02/2) Groepen, groepen, groepen, congres, Ede (01/11) Toegepaste neuroanatomie en -fysiologie, cursus, Haarlem (02/1) Jeugd en agressie, het houdt niet op! Symposium, Ede (02/2) Klinische neuropsychologie; variant volwassenen, cursus, Haarlem (02/1) Het nationale rugcongres, Rotterdam (01/12) Psychopathologie bij kinderen, cursus, Nijmegen (02/2) Het lichaam centraal, studiedag, Antwerpen (02/1) Bijeenkomst sectie BAO/SO NIP (01/10) Schizofrenie, de stand van zaken, symposium, Ermelo (02/11) Psychology learning and teaching, congres, York (GB) (01/12) Themamiddag VKJOZ, Amersfoort (02/2) Emotions and the brain, congres, Ontario (Can.) (02/9) 12 12 18 26 mei 13-15 22-23 24 30-31 juni 14 juli 7-12 14-18 Onderwijs en hulpverlening in een multiculturele samenleving, studiedag, Ede (02/2) ADHD behandeling: hoe kleiner hoe fijner, cursus, Utrecht (02/2) Van patiënt naar student, congres, Rotterdam (01/12) Bijeenkomst sectie BAO/SO NIP (01/10) Psychologie en gezondheid, congres, Kerkrade (01/9) Traning CVA-nazorg, Bilthoven (01/12) Het brein achter de psychotherapie, een hersenspinsel? Congres, Utrecht (02/2) Tiende sociaal-wetenschappelijke studiedagen, Amsterdam (01/12) Bijeenkomst sectie BAO/SO NIP (01/10) 25th International congress of applied psychology, Singapore (00/11) Internationaal psychotherapie congres, Wenen (01/11) september 12 Reïntegratiepsychologie, cursus, Groningen (01/11) 18-20 Communication in healthcare, congres, Warwick (UK) (01/12) 18-21 32e EABCT congres, Maastricht (01/9) 20 Lijf en lijden: lichamelijke klachten, cursus, Groningen (01/11) oktober 18-20 The dialogical self, congres, Gent (01/5) november 8 Psychothische en dissociatieve stoornissen, cursus, Groningen (01/11) 2003 juli 6-11 European congress of psychology, Wenen (01/11) De cijfers tussen haakjes verwijzen naar de jaargang en het nummer van De Psycholoog waar u uitgebreide informatie kunt vinden. Of raadpleeg <www.psynip.nl/leden/actueel/agenda.htm>. Babyzorgen in en rond het ziekenhuis, symposium, Amersfoort (02/1) 25 Jaar Rationele Therapie Nijmegen, symposium, Nijmegen (02/2) 90 Professie februari 2002 Data 26 februari 2002 6th annual meeting of the Biofeedback Foundation of Europe Van 26 februari tot 2 maart 2002 vindt aan de Vrije Universiteit Amsterdam de 6th annual meeting of the Biofeedback Foundation of Europe (BFE) plaats. Het wetenschappelijk gedeelte vindt plaats op 26 februari, alsook de posterpresentaties en een welkomstfeest. Van 27 februari tot 2 maart zijn er elke dag zes workshops waaruit een keuze kan worden gemaakt. Voor informatie kunt u terecht bij de BFE, Daniëlle Matto, Postbus 75416, 1070 AK Amsterdam. tel. (020) 4422631, fax. (020) 4422632, e-mail: <[email protected]>. 27 februari 2002 Coping en Verwerking bij Chronisch Zieken In het kader van het programma Coping en Verwerking bij Hart- en Vaatziekten organiseert de Nederlandse Hartstichting in 2002 vier symposia. Het eerste symposium, op 27 februari, is gericht op onderzoekers. Onderwerpen zijn: de relatie tussen de onderzoeksgebieden coping, verliesverwerking en trauma; de verhouding tussen behandelaars en wetenschappelijk onderzoekers; het onderscheid tussen normale en verstoorde verliesverwerking en de verhouding tussen de belevingswereld van de patiënt en de circuits van onderzoek en hulpverlening. Op 29 mei is het tweede symposium dat zich richt op de behandelaars, psychologen en psychotherapeuten. De symposia zijn gratis te bezoeken dankzij de bijdrage van De Nederlandse Hartstichting. Informatie: J.van Erp of P. Donders tel: (030) 2290244 e-mail: <[email protected]<. 28 februari 2002 Overgangen Het symposium Overgangen wordt georganiseerd ter gelegenheid van het afscheid vanwege pensionering van Herry Vos (1940). Vos is sinds 1973 verbonden aan de Dr. Kuno van Dijk Stichting en is oprichter van de Hiërarchische Therapeutische Gemeenschap voor jonge drugsverslaafden �De Breegweestee’ in Eelde. Hij publiceerde over psychotherapie bij ex-verslaafden, over borderline en dissociatieve problematiek en trauma bij verslaafden, en over de neurobiologie van verslaving. Het symposium bestaat uit een ochtendprogramma met vier sprekers en een middagprogramma dat in het teken staat van het debat over de verslavingszorg. Locatie is landgoed Lemferdinge te Paterswolde. De kosten voor deelname zijn f 100,- (incl. lunch). Informatie: (050) 3097592 (van 9.00 - 11.30 uur). maart/april 2002 PAO-cursussen In maart/april 2002 starten de volgende PAOcursussen voor (onder meer) psychologen, georganiseerd door het PAO, Nederlands Instituut voor Postacademisch Onderwijs: De Big Five in de diagnostiek van persoonlijkheid. Onderdelen: theorie, achtergrond, meetinstrumenten; toepassingen in personeelsbeslissingen; klinische toepassingen; toepassingen in begeleiding en loopbaanadvisering. Docenten: drs. A.E. Akkerman, prof.dr. F. De Fruyt, dr. H.A. Hoekstra. Data/tijd: de vrijdagen 22 maart, 5 en 19 april 2002 van 10.00 - 17.00 uur. Kosten: € 748,74. Verandermanagement in kort bestek. Onderdelen: trends bij organisatieveranderingen; Rol van de adviseur; Actuele methoden en instrumenten; Ontwikkelen veranderaanpak voor de eigen organisatie. Docenten: mw drs. A. van den Bent, drs. A. Gelderblom. Data/tijd: de donderdagen 14 en 21 maart, 18 april 2002 van 9.30 17.00 uur. Kosten: € 1.202,52. Coachen in kort bestek. Onderdelen: Voeren van gesprekken in de rol van coach; Integratie van vier kernelementen bij coachen; 80% praktijk, 20% theorie. Docent: mw drs. E. Steens. Data/tijd: 3, 4 en 5 april 2002 van 10.00 - 17.00 uur. Kosten: € 1.338,65. Loopbaanadvisering in de praktijk. Onderdelen: Analyse van loopbaanvragen; Rol en houding van de loopbaanadviseur; Begeleidingsmethoden en -instrumenten; Structuur en invulling van een begeleidingstraject. Docenten: mw drs. R.P. Dols, mw.drs. M.S.E. Hiemink. Data/tijd: 21 en 22 maart, 19 april 2002 van 09.00 - 16.30 uur. Kosten: € 1.202,52. Professie februari 2002 De cursussen vinden plaats in Vergadercentrum La Vie, Utrecht. Nadere inlichtingen en inschrijving: PAO, Postbus 325, 2300 AH Leiden, tel. (071) 5143143, fax (071) 5140145, website: <www.pao.nl>, e-mail: <[email protected]>. 1 maart 2002 Zorgprogramma’s in de GGZ: een zorg of een zegen? GGZ Nederland organiseert in samenwerking met het Trimbosinstituut op vrijdag 1 maart 2002 het congres Zorgprogamma’s in de GGZ: een zorg of een zegen? Het congres staat in het teken van het Landelijk project Programma’s in de GGZ. Dit gezamenlijke project richt zich op de ondersteuning van het ontwikkelen en implementeren van programma’s. Inmiddels zijn verschillende deelprojecten afgerond, die op 1 maart gepresenteerd zullen worden. Het congres is bestemd voor managers, beleidsmakers, hulpverleners en cliënten. Locatie is De Reehorst in Ede. Deelname kost € 115,- / € 25,- voor cliënten. Meer informatie: Ria Landaal, tel. (030) 2873336, email: <[email protected]>. 7 maart 2002 Neuropsychologische diagnostiek bij kinderen en jeugdigen Opleiding & Nascholing van het Academisch Centrum SW in Nijmegen organiseert in het voorjaar van 2002 wederom een cursus Neuropsychologische diagnostiek bij kinderen en jeugdigen. Deze cursus richt zich op psychologen en orthopedagogen die praktisch werkzaam zijn in de jeugdzorg, anderzijds op wetenschappelijk onderzoekers die zijn geïnteresseerd in de aard van gedrags- en cognitieve stoornissen bij kinderen en jeugdigen en de methoden ter vaststelling daarvan. Deelnemers wordt o.a. inzicht gegeven in de relatie hersenen-gedrag en de binnen Nederland beschikbare neuropsychologische tests. Docent: prof.dr. Harry van der Vlugt. Data en tijd: donderdag 7, 14, 21, 28 maart, 4, 18 april (follow-up bijeenkomst) 2002 van 14.00 tot 17.30 uur. Plaats: Nijmegen. Prijs: € 524,-. Informatie: O&N, tel. (024) 3612710; <www.socsci.kun.nl/ac>, <o&[email protected]>. 91 Data 12 maart 2002 Jeugd en agressie, het houdt niet op! De Stichting Postuniversitair Onderwijs organiseert op 12 maart 2002 en 14 november 2002 het symposium Jeugd en agressie, het houdt niet op! Het eerste deel, op 12 maart, heeft betrekking op agressie bij adolescenten. Tijdens het tweede deel, op 14 november, zal agressie bij kinderen centraal staan. Accreditatie is aangevraagd bij SGRC, NVVP en NIP. Locatie is De Reehorst te Ede. De toegangsprijs is € 100,- per symposium, bij inschrijving voor beide symposia € 175,-. Informatie: SCEM Conference Services, tel. (0345) 576642. 13 maart 2002 Cursus Psychopathologie bij kinderen Opleiding & Nascholing van het Academisch Centrum SW in Nijmegen organiseert in het voorjaar van 2002 wederom een cursus Psychopathologie bij kinderen en adolescenten. In deze cursus worden psychopathologische stoornissen bij kinderen en jeugdigen besproken. Uitgangspunt zijn de stoornissen in de psychische ontwikkeling, gedragsstoornissen en emotionele stoornissen uit de classificatiesystemen DSM-IVTR en ICD-10. Diagnostiek en behandeling van kinderen met diverse stoornissen worden toegelicht vanuit de praktijkervaring van de docenten. Data en tijd: Woensdag 13, 27 maart, 10, 24 april, 15, 29 mei 2002 van 14.00 tot 17.00 uur. Plaats: Nijmegen. Prijs: € 445,-. Informatie: O&N, tel. (024) 3612710; <www.socsci.kun.nl/ac>, <o&[email protected]>. 21 maart 2002 Themamiddag VKJOZ Op 21 maart 2002 vindt de Algemene Ledenvergadering van de Vereniging van Kinderen Jeugdpsychologen en (Ortho)pedagogen in Ziekenhuizen (VKJOZ) plaats. Er is tevens een inhoudelijk gedeelte dat ook toegankelijk is voor niet-leden van de VKJOZ. Van 14.30 tot 17.00 uur zullen 92 twee gastsprekers een lezing houden over het onderwerp hulpverlening aan allochtone kinderen en jeugdigen en hun ouders. Plaats: Demonstratiezaal van Ziekenhuis Eemland, locatie De Lichtenberg, Utrechtseweg 160 te Amersfoort. Kosten voor nietVKJOZ-leden: € 10,-. U kunt zich aanmelden voor deze middag op het volgende e-mailadres: <[email protected]>. 12 april 2002 25 jaar Rationele Therapie Nijmegen Vanaf de jaren zeventig verspreidt het Nijmeegse Instituut de Rationele Therapie. Inmiddels zijn veel praktijkontwikkelingen en aardig wat klinisch onderzoek mede gebaseerd op de Rationele Therapie. Op 12 april vindt het lustrumsymposium plaats, getiteld Het reilen en feilen van de Rationele Therapie: 25 jaar Instituut voor Rationele Therapie Nijmegen. Tijdens het symposium zal een aantal ex-cursisten en/of docenten hun praktijkervaringen in de vorm van een lezing of een workshop presenteren. Bovendien wordt er een workshop Inleiding in de Rationele Therapie gegeven. Het symposium zal vanaf 10.00 uur plaatsvinden in het Scandic Hotel Sanadome te Nijmegen. Kosten voor het symposium: € 135,-, inclusief feestavond € 160,-. Informatie: Instituut voor Rationele Therapie, Fransestraat 83, 6524 HX Nijmegen. Tel: (024) 3232436, email: <[email protected]>. 12 april 2002 Onderwijs en hulpverlening in een multiculturele samenleving De Vereniging ter bevordering van orthoagogische aktiviteiten organiseert op 12 april 2002 een studiedag met als thema Kleur bekennen, onderwijs en hulpverlening in een multiculturele samenleving. De dag begint met twee plenaire sprekers. Daarna volgen er parallelsessies: drie of vier ronden met elk drie of vier sprekers. Locatie is De Reehorst te Ede. Deelname kost € 36,50 voor leden van O en A. Voor nietleden € 75,-. Informatie staat in de voorjaarsfolder die vanaf begin maart 2002 is aan te vragen bij de Vereniging O en A, mw M. de Mooij-Janson, Overburgkade 38, 2275 XV Voorburg. Professie februari 2002 12 april 2002 Cursus ADHD behandeling: hoe kleiner hoe fijner Opleiding & Nascholing van het Academisch Centrum SW in Nijmegen organiseert in het voorjaar van 2002 wederom een cursus ADHD behandeling: hoe kleiner hoe fijner, train-de-trainer. Voor de behandeling van kinderen met gedragsproblemen zijn verschillende oudertrainingsprogramma’s ontwikkeld. Het programma Hoe kleiner hoe fijner is het enige programma dat zich specifiek richt op peuters en kleuters met gedragsproblemen. Er kan sprake zijn van versterkte fasen-problematiek, ADHD of oppositioneel-opstandig gedrag. Ook problemen op het gebied van eten, slapen en zindelijkheid komen aan bod, evenals diverse vormen van peuter- en kleuterangsten. De problemen worden geplaatst tegen de achtergrond van de ontwikkeling van peuters en kleuters. Docent: mw drs. Esther ten Brink. Data en tijd: Vrijdag 12 april 2002 van 09.30 tot 16.30 uur; vrijdag 26 april 2002 van 09.30 tot 12.30 uur. Plaats: Utrecht. Prijs: € 225,-. Informatie: O&N, tel. (024) 3612710; <www.socsci.kun.nl/ac>, <o&[email protected]>. 24 mei 2002 Het brein achter de psychotherapie, een hersenspinsel? De Vereniging voor Kinder- en Jeugdpsychotherapie organiseert op 24 mei haar jaarlijkse congres over de raakvlakken tussen neurowetenschappen en psychotherapie. Enerzijds blijken menselijke relaties van invloed op de ontwikkeling van de hersenen en van de menselijke geest. Anderzijds beïnvloeden neurobiologische factoren de ontwikkeling van hersenen en daardoor tevens de aard van menselijke relaties. Ook de kinder- en jeugdpsychotherapie dient in te haken op dit circulaire proces van beïnvloeding. Het congres vindt plaats in Mercure Hotel Utrecht-Bunnik. Inlichtingen: secretariaat VKJP, tel. (030) 2965348, fax. (030) 2966549, e-mail: <[email protected]>. Annonces Voor meer annonces zie: www.psynip.nl Annonces zijn betaalde advertenties. De redactie van De Psycholoog en het NIP zijn niet aansprakelijk voor de inhoud van deze berichten Gezocht psycholoog/psychotherapeut voor de (semi-)klinische behandeling van cliënten met persoonlijkheidsstoornissen, posttraumatische problematiek, en eetstoornissen voor 5/6 mnd. Gevraagd: zelfstandigheid en ervaring met dissociatie. FWG 65. Sollicitaties naar mw M. Groenendijk, tel (0341) 566205, clusterhoofd zorg, Cluster Voortgezette Behandeling, de Wissel, GGZ Meerkanten, postbus 1000, 3850 BA Ermelo. Voor klinische en (aanstaande) gz-psychologen zal vanaf 12 maart tot en met 28 mei 2002 onder auspiciën van de auteur een introductiecursus m.b.t. Het Ontwikkelingsprofiel (Abraham, 1997) worden gegeven: 6 dinsdagavonden van elk 21/2 uur, in het Frits Tingen-huis bij het Centraal Station te Utrecht. Er is plaats voor 12 deelnemers. Afronding met een toets en certificaat. De cursus is geaccrediteerd bij de Kamer gzpsycholoog. Informatie: drs. Gijs J.J.M. van der Zalm, tel/fax: (071) 5619452, e-mail: <[email protected]>. PTG is een samenwerkingsverband van 6 zelfstandig gevestigde eerstelijnspsychologen. Wij verzorgen eerstelijnspsychologische behandelingen aan volwassenen. Wij kijken uit naar een collega gz-psycholoog (v) die per 1 maart ons team komt versterken. Je mailtje en c.v. kun je sturen naar de directeur: <[email protected]>. Voor meer info: <www.ptg.nl>. Eerstelijnspraktijk Lisse heeft ruimte voor een collega. Eventueel (tijdelijke) overname. Gz-psycholoog, psychotherapeut of (bijna) gekwalificeerd ELP. Naast eerstelijnspsychologie ook activiteiten op het gebied van arbeidsreïntegratie, waarbij assistentie welkom is. Geen loondienstverbanden. Reacties: F. Johann (023) 5343761, e-mail: <[email protected]>. De cursus Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen (met name de schemagerichte benadering van J.E.Young): gaat van start op 8 april 2002 te Amsterdam. In totaal 9 maandagavonden (30 uur). Opgezet als een praktijkgerichte vervolgcursus in het VGT opleidingstraject. Bedoeld voor hulp- Annonces (maximaal 50 woorden) moeten uiterlijk vijf weken voor de verschijningsdatum, getypt worden gezonden aan de redactie (liefst per e-mail), onder gelijktijdige overmaking van € 22,69 (NIP-leden) of € 34,03 op Postbank 378802 ten name van het NIP onder vermelding van �annonce De Psycholoog …(maand en jaar)’. De redactie behoudt zich het recht voor annonces zonder opgave van redenen te weigeren of in te korten. Deadlines: april 2002 (verschijnt op 5 april 2002): 8 maart 2002 mei 2002 (verschijnt op 3 mei 2002): 5 april 2002 juni 2002 ( verschijnt op 7 juni 2002): 10 mei 2002 Annonces op Internet: Ter aanvulling van de links naar vacaturebanken elders, wordt adverteerders voor annonces in De Psycholoog de mogelijkheid geboden ook op de NIP-site te adverteren. Het voordeel daarvan is dat de tijd tussen deadline en verschijnen (voor De Psycholoog minimaal vier weken!) verkort kan worden tot een week. Een annonce blijft in beginsel zes weken op de site staan, maar kan op verzoek van de adverteerder (bijvoorbeeld bij vervullen van de functie) ook eerder worden verwijderd. Prijzen*: Annonce Op Internet In De Psycholoog Internet + De Psycholoog NIP-leden € 22,69 (f 50,-) € 22,69 (f 50,-) € 34,03 (f 75,-) Overigen € 34,03 (f 75,-) € 34,03 (f 75,-) € 56,72 (f 125,-) * Bovengenoemde prijzen gelden voor annonces van maximaal 50 woorden. Voor annonces tussen de 50 en de 100 woorden moeten de prijzen worden verdubbeld. verleners (ook eerstelijns) die cliënten met persoonlijkheidsproblematiek in behandeling hebben en bemerken dat de standaard protocollaire behandeling voor ASI-stoornissen niet of onvoldoende werkzaam is. Erkenning: aangevraagd bij de VGT en Kamer gzpsycholoog. Kosten: € 680,50 (f 1500,-). Docenten F.R.H. Mooij en J.M. Zoetmulder. Inlichtingen: e-mail: <[email protected]>. Peters Psychotherapie zoekt met spoed voor 1 tot 4 dagen per week een Psychotherapeut en/of gz-Psycholoog en/of Eerstelijnspsycholoog voor vestigingsplaats Nijmegen. Wij vragen: affiniteit met cognitieve gedragstherapie en/of directieve therapie; ervaring in de ambulante gezondheidszorg. Wij bieden: leuke enthousiaste collega’s in een groeiend dynamisch bedrijf en uitstekende arbeidsvoorwaarden. Inlichtingen/sollicitaties aan: mw drs. Wilma Peters, Weezenhof 61-32, 6536 AL Nijmegen. Tel/fax (024) 3446211. E-mail: <[email protected]>. Professie februari 2002 Gezocht wegens verhuizing: betrokken, communicatief team in regio Weert/Eindhoven, dat versterking zoekt voor 2 à 3 dgn/wk. Geboden: gemotiveerde eerstelijnspsychologe (32); aankomend gz-psychologe; 6 jaar ervaring als zelfstandige in groepspraktijk; 2 jaar ervaring met arbeidsgerelateerde problematiek; aandachtsgebieden (naast gericht eclecticisme) cognitieve gedragstherapie, stressmanagementen assertiviteitstrainingen (ook groepen). R. Colon-van Roosmalen; (06) 22202057; <[email protected]>. Wij zoeken een nieuwe collega voor onze psychotherapiepraktijk. De praktijk is gelegen in het historische centrum van Amersfoort naast de Joriskerk. Op het moment werken er vier psychotherapeuten in de praktijk. Inlichtingen: David Rabbie, Windsteeg 4, 3811 CS Amersfoort, tel. (033) 4635554. 93 De Psycholoog is het maandblad van het Nederlands Instituut van Psychologen, de beroepsvereniging van psychologen. De Psycholoog verschijnt elke eerste week van de maand (behalve in augustus) in een oplage van 11.500 exemplaren. Voor mensen met een leeshandicap verschijnt de volledige inhoud van De Psycholoog ook in elektronisch leesbare vorm. Info: Federatie van Nederlandse Blindenbibliotheken, Postbus 24, 5360 AA Grave. Tel.: (0486) 486486. Fax: (0846) 476535. E-mail [email protected] Redactie en administratie NIP-bureau, Postbus 9921, 1006 AP Amsterdam Osdorper Ban 27 A, Amsterdam-Osdorp Telefoon 020-4106222 (9.00-17.00 uur), Fax 020-4106221 E-mail [email protected], www.psynip.nl Postbank 378802, Bankgiro 65.06.48.579 Redactie Ruud Abma (voorzitter), Gerrit Breeuwsma, Marlène Chatrou, Ellen Laan, Corine Lamers, Fenna Poletiek, Rudolf Ponds, Toon Taris Redactiebureau Wil Zeegers (eindredactie), Marina van Dongen (bureauredactie) Geertje Kindermans (professie), Matthijs Conradi (nieuws wetenschap) Vormgeving Koninklijke Van Gorcum BV Uitgave en druk Koninklijke Van Gorcum BV, Postbus 43, 9400 AA Assen, Telefoon: 0592379555, Fax: 0592-379552 Contactpersonen NIP-bureau Telefoon 020-4106222, Fax 020-4106221 E-mail [email protected], Website: www.psynip.nl Ledenadministratie ma. t/m vr. 09.00-13.00 Voorlichting ma. t/m vr. 09.00-12.30 Redactie De Psycholoog di. t/m vr. 020-4106224/225 NIP Juridisch Advies 013-4678144, [email protected] Beroepsethiek Joke Bravenboer (ma. t/m do. 10.00-12.30) Zelfstandige vestiging Edith de Jong Testzaken Jacqueline van Vliet-Mulder 0487-532295, tel. en faxnr., ma. en di. 09.00-11.00 Registraties en opleidingen ma. t/m vr. 09.00-12.30 Eerstelijnspsychologen (LVE) Telefonisch bereikbaar ma. t/m vrij. 09.00-13.00, 020-6673956 E-mail: [email protected] NIP-Dienstencentrum ma. t/m vr. 020-4106930 Sectorsecretarissen Britt van Beek (Jeugd) Maryanne Breijer (Intersector) Edith de Jong (Gezondheidszorg) Simone Knijff (Arbeid & Organisatie) Het NIP is lid van de EFPA. Website: www.efppa.org 94 Professie februari 2002
© Copyright 2024 Paperzz